Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan een verschijnselOver de Nieuwe Kunst. Vier lezingen. Uitgave van den Nieuwen Kring. - Amsterdam, Duwaer & Van Ginkel. 1917.IS 't u niet eens overkomen dat u aan een goeie kennis een anderen kennis voorstelde: ‘meneer X’ - en dat u dan met z'n drieën bleef praten; tot laatstgenoemde vertrok. En daarna was het een oogenblik stil; tot u de vraag hoorde: ‘wat ìs dat eigenlijk voor een mensch, die meneer X?’ Is 't u dan niet eens overkomen dat u in de onaangename positie verkeerde, daarop 't antwoord schuldig te moeten blijven? Och, iemand z'n naam te noemen gaat zoo gemakkelijk; maar om te zeggen wie iemand ìs, daarvoor moet men hem kennen. En dat gaat - we weten het wel - soms heel moeilijk; vooral als zoo iemand een beetje... vreemd is. Geachte lezer: mag ik u voorstellen den Nieuwen Kring, een gezelschap personen die zich interesseeren voor Kunst. Of neen, daar gebruik ik een heel ongelukkig woord: interesseeren. Want ik vermoed dat ze er zich eigenlijk niet voor ‘interesseeren’. Immers, ze zijn van oordeel dat we alleen die zaken ‘interessant’ vinden die ons den tijd helpen verdrijven. Nu, dat is stellig voor sommige gevallen wel juist. En zeer zeker staat de kunst daarvoor te hoog. Laat ik het dus anders zeggen: het gezelschap dat den Nieuwen Kring vormt houdt zich theoretisch en praktisch met de Kunst bezig. Met de nieuwe kunst; beter nog: met de Ware kunst. En nu ben ik in de zooeven aangeduide onaangename positie gekomen. Ik heb u den naam genoemd; maar daaraan hebt u niet genoeg: u wilt weten wat dat nu eigenlijk voor een verschijnsel ìs. En helaas; daarop moet ik het antwoord schuldig blijven. Stellig ligt dat aan mij. Want daar heb ik nu vier lezingen van Nieuwe-Kring-leden voor mij, over de nieuwe kunst. Ik heb ze gelezen; maar het is mij niet mogelijk u iets te geven wat eenigszins zou lijken op een karakteristiek van die kunst. Ik weet niet, waarom de heeren alle kunst vóór hen verwerpelijk achten. Ik weet niet hoe ze zich de Ware kunst denken. En zoo weet ik ook niet op welke wijze het verschil zal moeten uitkomen tusschen de kunst van tot-nog-toe en de Nieuwe, de Ware. Dit laatste acht ik de meest verklaarbare, dus meest verschoonbare van deze tekortkomingen. Wat toch lees ik op blz. 85? Op een vraag naar dat verschil kan de referent zelf ‘slechts antwoorden dat de materie der ware kunst zich van de materie der realistische kunst [daarmee wordt hier bedoeld alle (schilder)kunst sedert de renaissance tot nu toe] zoo zeer onderscheiden zal als de waarheid zich onderscheidt van de onwaarheid. Het onderscheid der waarheid, echter, van de onwaarheid is zoodanig dat gij het, ook als onderscheid, slechts door de waarheid kunt ervaren; buiten de waarheid om daarentegen moet dit onderscheid en ook zelfs dit dat het een essentieel onderscheid is verborgen blijven. En zoo is het ook met de materie der kunst van het ware kunstwerk: buiten de waarheid van dit kunstwerk om zult gij u er niet van bewust worden hoe de materie der kunst in het ware kunstwerk zich in waarheid van de materie der realistische kunst onderscheidt, ja zelfs niet dat er daarbij van een essentieel onderscheid sprake moet zijn’Ga naar voetnoot1). De lezer die dit citaat genoten heeft, zal waarschijnlijk de geduchte vraag, die mij zoo onaangenaam is, met nog meer aandrang willen stellen. Maar tevens zal hij, hoop ik, nu begrijpen, waarom ik niet in staat ben hier meer te doen dan het verschijnsel voortestellen. Ik kan het hem niet doen kennen; omdat het onkenbaar is voor wie ‘buiten de waarheid’ staan. En dit zal met mij wel het geval zijn; ik schreef ook al: het ligt aan mij. Deze lezingen zijn voor mij te diepzinnig, door over-duidelijkheid soms te onduidelijk, soms ook te ‘mystiek’. Dit laatste woord brengt me op de aanleiding tot de kennismaking (die eigenlijk geen kennismaking is geworden, zooals bleek!) met den Nieuwen Kring. Voor mijn aankondiging van hun uitgaaf van Ruysbroeck's ChierheytGa naar voetnoot2), informeerde ik naar het streven van dezen | |
[pagina 182]
| |
kring. En ik ontving toen als antwoord o.a. een recensie-exemplaar van het bewuste boekje over de nieuwe kunst. Bij de genoemde bespreking liet ik in een noot al doorschemeren dat de toelichting die in Het journaal van den N.K. bij de uitgaaf van de Chierheyt gegeven werd, me eenigszins ‘vreemd’ aandeed. Met groote belangstelling begon ik daarom aan de eerste lezing, die handelt Over mystiek en kunstGa naar voetnoot1). Ik werd echter teleurgesteld, tengevolge van, in 't algemeen gesproken, de groote vaagheid die deze lezing (en ook de drie andere) kenmerkt. Voor mij wordt het verband tusschen kunst en mystiek - wat het doel ervan was, - niet gegeven. Evenmin wordt voor mij duidelijk gemaakt wat mystiek eigenlijk is, noch wat de ‘ware kunst’ zou zijn. Er zijn ook gedeelten die ik niet heb begrepen; en wat ik wel meende te begrijpen gaf me stof tot verschillende opmerkingen en bedenkingen. Eén slechts wil ik hier neerschrijven. De referent verzekert herhaaldelijk: ‘wij zijn geen mystici’; en wil daarmee te kennen geven, dat we de mystiek alleen kunnen waarnemen bij enkele uitverkorenen - om ze zoo eens te noemen; maar niet ervaren bij ons zelf. Als dit zoo is zou ik echter willen vragen: wat hebben we dan met de mystiek uittestaan? Want van 'n streven naar mystiek kan ook geen sprake zijn: 't is een ‘gave’ die men heeft of niet-heeft. Wat baat het òns dat er dieren zijn die zooiets als een richtingszintuig schijnen te hebben: wíj kunnen dat toch niet verwerven. Het is voor ons alleen ‘interessant’, maar overigens van geen belang. Zoo ook ten opzichte van de mystiek, als we geen mystici zijn. Maar is het wel waar: zíjn wij geen mystici? Als daaronder alleen verstaan wordt een min-of-meer visionaire toestand; dan, neen. Die toestand heeft daarom voor ons ook niet het minste belang: 't is iets singuliers dat enkele menschen misschien bezitten. Voor mij echter is dit niet het wezen van de mystiek; 't is hoogstens een begeleidend verschijnsel, min of meer abnormaal, dat soms optreedt. Ik meende dat we allemaal zoo'n beetje mystikus waren; den eenen tijd wat meer, den anderen wat minder, dikwijls ook heelemaal niet. En we kunnen het zijn door een aandoening van buiten-af of van binnen-uit. Als iets ons stil maakt, zoo wonderlijk-stil. Het kan een bloem zijn, een simfonie, een gedachte, een lach in kinderoogen. Heeft Vincent van Gogh van deze niet gezegd: ‘heeft men behoefte aan iets groots, iets oneindigs, iets waar men God in zien kan, men hoeft het niet ver te zoeken, mij dacht ik zag iets dieper, oneindiger, eeuwiger dan een Oceaan in de expressie van de oogjes van een klein kindje, als het 's morgens wakker wordt, en kraait of lacht omdat het 't zonnetje ziet schijnen in zijn wiegje. Als er een “rayon d'en haut” is, wellicht kan men die daar vinden’Ga naar voetnoot1). Zie, ik dacht dat dit o.a. mystiek was; en ook dat Vincent in die enkele regels, zonder het woord te gebruiken, er ons meer van heeft doen voelen dan referent in zijn heele lezing. Maar nog eens, en tot slot: het zal aan mij liggen, dat ik het verschijnsel dat de Nieuwe Kring heet, niet volgen, niet begrijpen kan. Het moge er in de toekomst in slagen, eenmaal de ‘Waarheid’ zoo helder te doen schijnen dat ook de buitenstaanders onweerstaanbaar getrokken worden binnen dien lichtkring. P.L. VAN ECK Jr. Amsterdam. |
|