Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Van een krijgshaftig jagertje uit 1830Ga naar voetnoot1)DE Utrechtsche student-jager Pieter Jacob Costerus heeft geluk gehad: hij behoort tot de geestelijke O.W.-ers van het jaar 1917, want, indien deze groote oorlog niet was uitgebroken en nieuwe belangstelling had gewekt voor herinneringen uit een tijd, die eenigszins op den onzen lijkt, zouden misschien zijn brieven en zijn dagboek nimmer ter perse zijn gegaan, en... hij had ze er toch zelf toe bestemd. Tot tweemaal toe drukt hij zijn broeder te Edam, aan wien hij zijn epistels zendt, op het hart, ze toch vooral goed bij elkander te bewaren, omdat hij ze naderhand tot een geregeld verhaal van zijn wedervaren wil bundelen. Waarom het toentertijd niet tot een uitgave gekomen is, wordt ons niet verteld, maar we kunnen het gissen - wellicht waren de dagen duur genoeg geweest, welke hij als student-jager in dienst van het vaderland doorbracht, en heeft hij er tegen op gezien, zijn budget nog door een dergelijke dépense te verzwaren; later, toen hij tot een belangrijke positie in de maatschappij was opgeklommen, zal hij er zich van bewust zijn geweest, dat er, vooral in zijn staatkundige beschouwingen, te veel onrijps was, in zijn verhaal te veel particuliers en te weinig van historische waarde, om een uitgave ervan te rechtvaardigen; zèlf zal hij echter deze vlot geschreven, onderhoudende en soms geestige brieven, nimmer objectief genoeg hebben kunnen bekijken, om hun belangrijksten kant te zien, als bijdrage tot de psychologie van een volk in oorlogsstemming. De oorlogs-psychose heeft dezen jongen man geducht te pakken, en zijn epistolarium weerspiegelt op zeer karakteristieke wijze den geest van den tijd, die zich nog eenmaal met volle kracht opschroefde tot een chauvinisme, een waaghalzerig opklauteren tegen de traditiën van een groot verleden, dat tot onheilen had kunnen leiden, indien de bewindsmannen de hoofden niet koeler hadden gehouden dan de opgewonden academische jeugd. De romantiek, waarvan deze tijd een nabloei was, had den menschen geleerd de dingen door een vergrootglas te bezien, en de ontroering, gewekt door de gebeurtenissen van 1830, was allerminst geschikt hun in dit opzicht de oogen te openen. De zelfde geest, die den nationalen held van Speyk bewoog zijn schuit in de lucht te doen vliegen, leeft in deze bladzijden; hero-worshipping en gesouffleerde nationale trots ook hier. Ik ben ervan overtuigd, dat deze student-jager ook wel 't een of ander in de lucht zou hebben laten vliegen, indien de omstandigheden hem maar een kans gegeven hadden, want zijn geestdrift voor de vaderlandsche zaak schuimt en bruist, en in zijn haat | |
[pagina 178]
| |
tegen de ‘Belzen’ (het volk sprak dit woord aldus uit, om het zooveel mogelijk op Beëlzebub te doen lijken), was onovertroffen. Alles wat er aan lasterpraatjes over de tegenpartij wordt rondgestrooid, ook het idiootste, gelooft hij als een evangelie; bij de mededeeling van een voorval met Graaf de Celles teekent hij aan:
‘De edele Graaf zou in dat geval op zijn best dienen gehangen te worden. Waarlijk, dit zou een belangrijk schouwspel zijn, waardig om met muziek te worden begeleid’; De vrijwillige jager P.J. Costerus op later leeftijd.
en op pagina 36 onthaalt hij ons op de volgende vloekrede: ‘Eén wensch kan ik niet onderdrukken, dat de Voorzienigheid zelve spoedig moge tusschenbeiden komen en den laaghartigen adel, die zijn geld leent tot opruying van het gemeen en de verdoemelijke geestelijkheid, die de christelijke godsdienst zoo schandelijk misbruikt, streng straffen’. Zich zelf ziet hij bij voorbaat reeds als held en redder des vaderlands fungeeren op het oorlogstooneel en met breed theatraal gebaar orakelt hij: ‘Ziet daar mijn broeders alles, wat ik zoo spoedig mogelijk meende u te moeten mededeelen. Gij bemerkt hieruit, dat ik niet meer aan u, niet meer aan mijn betrekkingen en aan mijn studiën, niet meer aan mijzelven, maar uitsluitend aan het vaderland behoor. De teerling is geworpen. Mijne hand heeft de gevoelens van mijn hart en van mijn geweten uitgedrukt, toen ik haar bevend mijnen naam liet teekenen. Dat eeuwige schande mijne dagen vervolge, indien ooit mijne zinnen, in den strijd voor het vaderland, mijne rede overmeesteren. Laten wij in aanmerking nemen, dat hij bij het schrijven van dit daverende pathos gedacht heeft aan de waarschijnlijkheid van te spreken tot een publiek, en stellen wij dus, dat drievierde er van pose is, dan blijft er nog genoeg over, om ons te overtuigen, dat hij onder een zeer hooge geestelijke spanning leefde, veel te hoog om vrij en rechtvaardig in zijn oordeel te zijn. En op hoe merkwaardige wijze zien wij in de eerste bladzijden van dit curieuse geschriftje zich deze geestelijke hoogspanning ontwikkelen. De schrijver, al is hij bij zijn academie-makkers gezien en getapt, is een zwakke, hypochondrische jongeling, die ziek is of onderweg, die op een wandeling in zwijm valt, brieven vol met neurasthenisch aangestreken klachten naar huis zendt, en ten slotte met een zeker welgevallen van zijn dokter verneemt ‘dat het ongemak in zijn keel (waarover hij voortdurend klaagt) uit de maag voortkomt, en (aldus gaat de dokter voort) ‘indien gij hiermede niet hoogst omzichtig te werk gaat, zijt gij binnen twee jaren een lijk. Zonder inachtneming van alle noodige voorzorgen krijgt gij binnen het jaar geweldige brakingen, en een maagkanker zal hiervan het wisse gevolg zijn’. Tobben blijft hij en klagen, tot de staatkundige gebeurtenissen hem komen storen in zijn belangwekkende bezigheid van neurasthenische zelfontleding, en dan opeens gaat er een schok door hem heen, die met onweerstaanbare kracht zijn aandacht opeischt voor dingen buiten hem. Wat voor Nederland een ramp schijnt te zullen worden, blijkt voor hem een geluk en een uitredding; en als hij, na vele vermoeienissen en ontberingen geleden te hebben, ruim honderd bladzijden verder verklaart: ‘Ik bevind mij op den duur vrij wel en deel met verreweg het grootste getal van mijn spitsbroeders dit voorregt’, dan voelen wij ons overtuigd, dat geen dokter, geen medicijn ter wereld dezen ‘zieken jongeling’ zulk een weldaad had kunnen bewijzen, als het de veel gesmade en gevloekte Belgische opstand deed: de val van het rijk der zeventien provinciën wordt het sein tot zijn wedergeboorte. En welk een besognes brengt deze gedaanteverwisseling mee!... Met geuren en kleuren, in een voortdurende stijging van geestdrift, vertelt hij, hoe de studenten zich ter beschikking van den Koning en het lieve vaderland hebben gesteld; hoe ze, aanvankelijk door kwade elementen in de Regeering tegengewerkt, die zelfs hun verzoekschriften verdonkeremanen, (kostelijke waan van martelaarschap!), eindelijk gehoord worden en in genade aangenomen. Inmiddels maakt hij nog een reis naar Gent, om daar de bekroning eener prijsvraag in ontvangst te nemen, en wordt hier door de nabijheid van het dreigende opstandgevaar geestdriftiger dan ooit. Zijn schrale keel en zijn maagkanker zijn nu in minder dan geen tijd vergeten, het idee voor zijn vaderland te strijden chauffeert | |
[pagina 179]
| |
hem zoodanig, dat hij op zijn kamer solo-exerceert (misschien ook wel in zijn droomen); hij jubelt:
Wachthuis aan de Boschpoort te Bergen op Zoom.
‘Dagelijks neem ik drie of vier uren op mijn kamer les in het exerceeren en ben gevorderd tot de lading van 12 tempo's. Binnen 10 dagen krijgen wij onze uniform en zullen dan dadelijk verplicht worden die te dragen’. Maar ja... die uniform... dat wordt nog een geduchte puzzle. Eerst gelooft hij aan het gerucht, dat het Rijk, indien men dit wenscht, deze gratis verstrekken zal, maar weldra blijkt, dat het Rijksbeleid de meening voedt, dat de jonge helden, indien ze dan met alle geweld voor hun vaderland op het veld van eer willen sneven, ook wel kunnen dokken voor de onkosten, aan deze luxe verbonden. Het totale bedrag wordt op 15000 gulden begroot, en hij meent, dat dit ongeveer f 60 per persoon zal worden. Ook dit echter blijkt te optimistisch, en als hij eindelijk met het fraaie pakje toegerust in 't gelid staat, voelt hij zich bezwaard met de wetenschap, dat zijn geheele voorgeschreven uitrusting hem meer dan f 150 kost. Hij laat er voorloopig zijn kleine schulden te Utrecht voor in den steek, want... ‘de teerling is geworpen’, en als het strijdlustige troepje den 7den November mobiel verklaard wordt, schrijft hij: ‘Gij hadt eens moeten zien, hoe de vreugde op aller gelaat blonk, toen wij dit berigt vernamen, want waarachtig, wij meenen het goed met het vaderland en verlangen allen ernstig iets voor de geheiligde zaak van hetzelve te doen’. Dit belet hem echter niet er nog in dezen zelfden brief zeer sarcastisch aan toe te voegen: ‘Het gouvernement vergunt ons edelmoediglijk alles zelf te betalen, tot de vuursteenen toe, die wij voor onze geweren behoeven’. Een bizonder goede eigenschap van dezen jeugdigen enthousiast is voor 't minst, dat hij kritisch is aangelegd, en dit behoedt hem voor al te dolle overdrijving in zijn geestdrift. Hij laat zich soms zeer ongunstig uit over allerlei dingen, die tot de crisis in betrekking staan: beurtelings krijgen generaals, ministers en zelfs de kroonprins, die van verraad verdacht wordt, en de koning, dien hij al te tolerant vindt, een veeg uit de pan. Hij haalt trouwens treffende staaltjes aan van de slechte organisatie in allerlei militaire zaken, waarvan de studenten hier en daar de kwellingen ondervinden. Van zekere inspectie door generaal van Geen vertelt hij: ‘'s Morgens te 9½ ure kwamen wij reeds met de geheele bezetting hier op een buitenweg, waar wij meestal tot de enkels in de klei stonden. Tot 12 ure moesten wij onbewegelijk blijven staan. Toen eerst kwam Zijne Excellentie alhier aan en gaf order, dat de troepen voorbij hem zouden marcheeren. Ten 2 ure kwamen wij thuis met de overtuiging, dat onze broeken zeker twee dagen noodig zouden hebben om te droogen. Intusschen komt er na zulk een inspectie doorgaans in de courant, dat de troepen een uitstekende houding hadden en 's Generaals tevredenheid hadden weggedragen’....Deze inspectie, de opmarsch tot een slag, die niet geleverd wordt, en nog eenige andere gebeurtenisjes, onder welke bizonder uitblinkt een patrouilletocht in een hevigen sneeuwstorm, waarvoor men zich schadeloos stelt met een warm glas punch, zijn Wachthuis ‘de Nachtegaal’ te Tilburg.
| |
[pagina 180]
| |
overigens de eenige heldendaden, waarvan dit oorlogsdagboek gewaagt, indien we althans niet mede rekenen de veldslagen tegen ongedierte in vuile en armoedige Brabantsche kwartieren, en de schermutse- lingen met burgers, die de ongenoode gasten liever niet wilden ontvangen. Het verblijf in de verschillende grensplaatsen is een ‘school voor ontbering’ voor deze jonge mannen van goeden huize, hoewel ze 't nu en dan treffen, door vaderlandschgezinde harten vertroeteld te worden en volgepropt
Facsimile van een der brieven.
met overvloed van spijs en lekkernij.... Maar ze hebben een nog erger vijand... Mark Twain citeert in een zijner boeken enkele bladzijden uit een woestijn-reis, en gedurende vier kolommen lezen we op elken nieuwen datum slechts dit eene: ‘We rose, washed, went a bed’. Van deze amusante ‘Dag tot Dagjes’ vinden we nu en dan iets terug in dit oorlog-journaal. Op 24 November 1830 schrijft onze vrijwillige jager uit Bergen op Zoom: ‘Verbeeldt u eens welk een leven voor een student het is, dat wij hier leiden. 's Morgens voor 8 ure brood halen, ten 9½ ure soep eten, naderhand nogeens hooren of er ook iets te doen is, vervolgens in een koffijhuis een glas bier gaan drinken, om de 6 of 7 dagen 24 uur op de wacht trekken, en dan des Zondags die vervelende parades, en dat van dag tot dag zonder dat men een voet buiten de kleine stad mag zetten’. Men voelt het contrast tusschen den studentikozen heldenmoed, de tot het kookpunt gestegen patriottische geestdrift en dit povere resultaat van zóóveel opwinding, en bijna komisch klinken de wijsgeerige troostredenen, waarmee hij den opstand in zijn gemoed tracht te dempen: ‘Daarin bestaat voorzeker ook de ware moed, niet alleen dat men de gevaren van den dood trotseert, maar ook dat men de lasten van een vervelend leven met opgeruimdheid torscht’. Er is tijdens dezen veldtocht zonder slagveld overigens minder gelegenheid tot het ontplooien van den heldenmoed dan tot de uitoefening van het vervelings-ascetisme, en als een klacht klinkt het wanneer hij ten slotte verklaart: ‘Wie had het kunnen denken, dat allen zouden gespaard | |
[pagina 181]
| |
worden, en dat met een hevig verlangen zelfs om te strijden, wij nauwelijks in de gelegenheid hadden kunnen komen, om onze kogels den vijand na te zenden’... Maar nochtans had hij kunnen verklaren: ‘tout est perdu fors la hâine et l'amour pour la patrie’, want dit is ook na de bijkans twee jaren van ergernis en verveling nog de slot-indruk: ‘De mogendheden van Europa schijnen nu eens gezworen te hebben, schurken te beschermen en eene eerlijke natie te doen bezwijken’. Ik hoop niet, dat het in de bedoeling der uitgave gelegen heeft, dezen verblinden haat tusschen volken van één stam te vernieuwen en aan te wakkeren, hoewel deze tendens hier niet krachtig werkt, want ze parodieert er zich zelf in met vele holle phrasen. Overigens is dit boekje lezenswaard en curieus. Het wordt ons nader gebracht door een bondige en vlotte inleiding en vele verklarende noten van Dr. G.M. de Boer; het doet ons onder frissche, sterke indrukken de stemming meeleven der woelige jaren 1830 en 1831, en draagt er misschien toe bij, ons onze eigen dwaasheden en eenzijdige beschouwingen van thans te doen zien en overdenken. In dit verband wensch ik het in veler handen.
J.D.C. VAN DOKKUM. |
|