Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de november-tijdschriftenElseviers Geïllustreerd Maandschrift.Dr. W. Martin eindigt zijn rijk geïllustreerd artikel over het Determineeren van oude Hollandsche schilderijen. We leeren er uit, hoe de ‘auri sacra fames’, de vermaledijde gouddorst, zelfs meesterwerken niet onaangetast heeft kunnen laten, en hoe men tot de ontdekking van dergelijke ‘overschildering’ tracht te geraken. ‘Over het Etsen’ doet ons Jan Poortenaar interessante mededeelingen. Letterkundige bijdragen vinden wij in dit nr. van Martin Permys (welke Vlaming ons Amsterdam stilaan blijkt te hebben liefgekregen en daarvan in een vers dankbaar getuigt), van Fenna de Meyier, D.Th. Jaarsma en Emma van Burg. Herman Robbers, wiens critieken wel eens het nadeel hebben wat te zeer aan de oppervlakte van de smakelijke, gemoedelijke causerie te blijven, heeft in dit nr. eenige gelukkige bladzijden. Hij bespreekt de Meesters jongste schetsenbundel (De Kindsheid van Harlekijntje) en den laatsten, ‘occultistischen’, roman van Marie Metz-Koning, welke dame, ‘die toch velen eenmaal een kunstenares achtten te zijn’, hij een verdiende afstraffing geeft naar aanleiding van hare in haar Woord-vooraf geuite mededeeling: dat zij er naar gezocht heeft haar verhaal ‘in een zeer romantischen vorm te gieten [sic]’. Natuurlijk is 't voor geen mijner lezers noodig dat ik het volgende hier aanhaal. Misschien echter heeft ieder wel een of meer romansbeoordeelende of -lezende kennissen, die het wèl noodig hebben, en dan zou wat ik hier afschrijf wellicht dienst kunnen doen. Mevrouw Metz, zegt Robbers, spreekt daar zoo koelweg, ja bijna ironisch, van Christenen - ‘in de esoterische beteekenis van het woord’ - maar zou zij in haar hart werkelijk nooit eens bang zijn, bang dat Hij terugkomen kon, en doordringen opnieuw in den tempel, en er de sjaggeraars en de schijnheiligen, en ook de ontheiligende onverschilligen met de zweep uit verjagen? Want ja, ik meen het zoo, ook de schoone romankunst is een hoog ideaal, en dus heilig, en dus tehuis in den tempel! En wij, die léven voor het ideaal, wij hebben er nu genoeg van, het miskend en misbruikt te zien, mishandeld met onheilige handen. Weinige kunstvormen zijn er die zooveel menschbegrip en menschenliefde, zooveel heil en zooveel schoonheid over de wereld brachten. Bolland heeft den roman als zoodanig gehoond en bespot - wij hebben onze schouders opgehaald en gezwegen, want Bolland is een groot man, ofschoon dan een onbevoegde in litteraire kritiek - Just Havelaar heeft met minachting over den roman der laatste tijden gesproken, en wij hebben het verdragen, want wij wisten, dat hij sprak uit liefde voor den goeden, den gróóten roman. Maar van alle kanten komen stemmen op van veel kleineren, oneindig onbevoegderen, en roepen dat de roman niéts meer is, dat de roman heeft afgedaan. Goddank, wij weten wel beter! De epische kunst, het verhaal, is een kunst, zoo oud als het menschdom zelf misschien, als de beschaving ten minste, en die nooit sterven kan dan mét het menschdom. Maar dat het misbruik van, en de onverschilligheid voor dezen vorm van kunst, dat het slordige dilettantisme en de brutale maar-raak-schrijverij na de opleving van den roman, een dertig jaar geleden nu, hand over hand toenamen, dat moeten wij toegeven, en dat is ellendig, en dat hebt ook gij u aan te trekken, mevrouw Metz-Koning! | |
Onze Eeuw.Het was een goede gedachte van Prof. Chantepie de la Saussaye om zijn (met warmte geschreven) biographie van G.F. Haspels, opgenomen in de Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, bijna gelijktijdig te doen afdrukken in het November-nr. van ‘Onze Eeuw’. Immers de lezers van O.E. en Haspels hóórden bij elkander en van de tijdschrift-abonnés zal dan ook een gretiger belangstelling uitgaan naar wat Haspels' oudere vriend Saussaye over dezen mensch als predikant, als letterkundige en als ménsch heeft mede te deelen, dan van de wat grauwe, heterogene massa, die als geheel de erentfeste Leidsche maatschappij vormt, mag worden verwacht. De Rotterdamsche predikant verkeerde in een eigenaardige positie. Bij Haspels schijnt er een bezwaar te liggen, althans naar veler schatting, in het feit dat hij zich in tweeërlei richting, vreemd aan elkaar, heeft bewogen: kerkelijk en litterair. Ja: er is een zeer bekende Hollandsche typische figuur van den predikantauteur of dichter: ter Haar, de Génestet, Beets, Hasebroek en vele anderen; maar tot dit type van 't verleden heeft Haspels niet behoord. Toch vertoont hij beide zijden, wat men hem vaak verwijt, soms verontschuldigt. Nu ja, de predikant Haspels schreef ook romans. Nu ja, deze litterator was ook dominé. Men hield hem van beide zijden vaak niet geheel voor vol..... Welnu, Haspels' dubbele positie maakte het hem geestelijk zwaar; ik denk daarbij niet aan het oppervlakkig oordeel over hem, maar aan de dubbele eischen. Hij gevoelde dat de litteratuur, de kunst eischen stelde, die andere waren dan die van nuttigheid, braafheid, waarheid, maar besefte ook dat echte kunst, niet gekneld in vreemde boeien, toch de geestelijke eenheid van den mensch niet mag verbreken. En hiermede worstelde hij. Maar het was een geliefkoosd zeggen van hem: ‘zwaar maar mooi’... Uitvoerig wordt dan stilgestaan bij de stichting van O.E. en Haspels' aandeel daarin (eerst was v. Nouhuys gevraagd, maar deze achtte Haspels hier de aangewezen man, waarin hij blijkbaar juist gezien heeft). Over de ‘richting’ van 't tijdschrift dit: Ik vermoed nauwelijks dat men van Onze Eeuw een nieuwe periode zal dagteekenen, gelijk A. Verwey zijn belangrijk geschrift toen De Gids werd opgericht schreef, of gelijk de Nieuwe Gids een jonge beweging inluidde. Daarvoor trad Onze Eeuw te weinig met een sprekend, scherp gedefinieerd programma op. Toch werd er wel behoefte gevoeld aan iets anders dan de bestaande periodieken, vooral dan De Gids gaf in de periode waarin van Hall er de leiding van had. Men wenschte andere geesten aan 't woord te laten; maar volkomen duidelijk binnen welke grenzen het nieuwe tijdschrift zich zou bewegen zag men niet in. Uitdrukkelijk, het stond in het contract met de uitgevers, zou het orgaan ‘liberaal’ zijn, maar in hoever dat woord ‘liberaal’ een afgesloten, georganiseerde partij, in hoever het een breede geestesstrooming aanduidde, en wat daar binnen wat daarbuiten viel, daaromtrent zouden allengs de gevoelens blijken uiteen te gaan. Van den aanvang traden geen geschillen in de redactie scherp naar voren, wel aanstonds schakeeringen. De heeren Van der Vlugt en Jhr. Van der Wijck gevoelden zich Kantianen en achtten ook in die richting den geest van het tijdschrift te liggen, al betuigden ook verscheidenen hunner collega's in de redactie op het punt van Kant volkomen innocent te zijn. Van der Vlugt schreef een programstuk vrijzinnig of demokraat, waartusschen hij een scherpe scheiding maakte; hem stond een middenpartij voor den geest, uit een verbond van vrij-liberalen en christelijk-historischen | |
[pagina *11]
| |
samentekomen, ‘concentration des centres’. Toen ook hij, later dan de meesten, inzag dat dit mislukte, en ook Jhr. Van der Wijck de redactie had verlaten, bleef de vraag naar het karakter van het tijdschrift schijnbaar onbeslist. Van de verdere bijdragen noemen wij Dr. J.D. Bierens de Haan: In het Azuur, welk stuk in den vorm aan Plato's dialogen herinnert; een beschouwing over Luther-Veluanus-Menno door K. Vos, een over het vierde tractaat van Dante's Convivio door Prof. H. Oort en een karakteristiek van Hans Christian Andersens werk door J.L. Maris-Fransen van de Putte. Joannes Reddingius is de zingende stem in deze aflevering. | |
De Gids.Dr. H.T. Colenbrander constateert, dat er matheid ligt over het Lutherfeest. Luther's slechte kans is, dat onze tijd wel om een gezagsbeginsel vraagt, maar met het zijne niets meer uit kan richten. Luther riep de vrijheid in van het individueel geweten. Is vrijheid nog een toekomstleus? Wij allen hebben ons voor te bereiden op gebondenheid, meent Dr. C. - Vrij, bleken wij elkanders, en daardoor onze eigen, vijanden. H.S.M. van Wickevoort Crommelin gaat aan de hand van eenige, meest Amerikaansche, nieuwe boeken over den godsdienst van den nieuwen tijd na in hoeverre er kenteekenen zijn die een ‘Godsdienstige Regeneratie’ kunnen doen verwachten. Geen van al deze, soms met groote beslistheid en naïeven trotsGa naar voetnoot*) sprekende boek-herauten, meent de heer Crommelin, geeft den indruk met den profetenmantel te zijn omhangen. Charivarius drukte dezer dagen in de mosgroene het volgend zinnetje uit ‘De Leemen Torens’ af: ‘Zijn wil wentelde in een kudde van wollen aarzelingen’. Charivarius zou misschien een volgend maal dit andere zinnetje uit hetzelfde verhaal kunnen overnemen: - ‘Paul, door het gas harer liefde tot een hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet, vermag het...’ etc. 'k Hoor Querido al iets mompelen van gasrantsoeneering! Hoe veel mooier, wijl eenvoudiger, is het proza van M. Scharten-Antink, die in hare novelle Angelina's Huwelijk ons weer met de menschen en de omgeving uit ‘De Vreemde Heerschers’ in aanraking brengt. Wij vinden hier weer den blinde, Zaccaria, den man die jaren lang vergeefs gehoopt heeft de bezitting zijner voorvaderen beneden in het dal: Fulmignano, eens weer te zullen kunnen ontrukken aan de vreemde indringers, en die nu, inplaats daarvan, zijn nichtje Angelina met den ruwen Enrico Rezzonico heeft doen trouwen, om gezamenlijk althans de herberg boven in Cavarna uit de handen dier vreemde exploitanten te kunnen houden. Daar kruist de jonge schoolmeester Tito Angelina's pad. Hij is den blinde een bemoedigend vriend, en de jonge, vaak eenzame vrouw... Van deze bloesemende en te late liefde vertelt dit verhaal vol teerheid en verzoening. Prof. Dr. N. van Wijk schrijft uitvoerig over Leo Tolstoj en zijn dagboek, in welk dagboek wel wat eenzijdig de grimmige, eenzelvige wereldhater Tolstoj uitkomt en men weinig vindt van den beminnelijken grijsaard van Jasnaja Poljana. - In een artikel over Justus v. Effen en de Fransche letterkunde vestigt P. Valkhoff de aandacht op v. Effens in 't Fransch geschreven weekblaadjes, waarin men een Hollandschen La Bruyère aan 't woord vindt. Tegenover deze geschriftjes maakt de Hollandsche Spectator met zijn nationaal-beperkte onderwerpen en langademigen stijl geen gunstigen indruk. van Effen is daarin te veel de preekerige zedemeester. Jan Veth schrijft over Edgar Degas, ‘een eenzame door de hooghartigheid van zijn waarneming, maar ook door zijn alles wat wereldsch is fanatiek verzakende overgave aan zijn kunst’. Johan de Meester meent, dat in v. Suchtelen's Tuin der Droomen niet, als in Hedda Gabler, halfheid getéékend is, maar dat de stijl van 't werk zelf uit halfheid is geboren. | |
Kunst aan Allen.Verschenen is No. 1 van dit maandschrift, bedoeld als orgaan der Vereeniging tot ontwikkeling van den schoonheidszin bij het Volk. Onder de medewerkers treffen wij goede namen aan als Dr. Berlage, Dr. A.H. de Hartog, Dr. Koster, Herman Poort, A.W. Weissman e.a. De redactie noemt den vorm van haar orgaan nog ‘bescheiden’; zij wil niet boven haar middelen gaan, maar groeien. Uitstekend; maar moest daarom dit eerste nr. er zoo onverzorgd en onoogelijk uitzien? Het artikel van Martin Permys over Anatole France is niet te lezen door de zetfouten. l'Ouneau voor l'oiseau, Piergouis voor Pingouins, la Vie diltéraire voor littéraire etc. Met no. 2 revanche, geachte heeren! En allen auteurs eerst een drukproef sturen! | |
Groot-Nederland.Een wrang stukje gezins-geschiedenis met wat onvoldaan latend gevrij aan den zelfkant van het huwelijk geeft H. van Loon in zijn schets ‘Donkere Drang’. De conceptie is wat grillig. Van Frans Coenen een ‘van en over mij zelven en anderen’-achtig schetsje over een (nu dood) hondje, waaraan een weemoedig levensphilosophietje wordt vastgeknoopt. Over het Tooneel en zijn toekomst publiceert Dop Bles een gehouden lezing. | |
Stemmen des Tijds.Waar andere periodieken omstreeks dezen tijd met de kortende dagen mee steeds meer naar 't eindje van hun jaargang zakken, daar pleegt ‘Stemmen des Tijds’ hoopvol zijn nieuwen jaargang in te zetten. Het tijdschrift doet het ditmaal op wel wat heel zak-achtig papier - edoch ook daarin zekerlijk de ‘stem des tijds’ tot uiting brengende. En de inhoud is actueel en belangrijk. Van het artikel door H. Colijn ‘Sluit de gelederen!’ gaven de dagbladen reeds groote brokken. Van L.E. is er een historische zedenschets: Mietje van der Dussen. Prof. Bavinck bespreekt de Classieke opleiding. ‘Jean-Christophe’ wordt in een uitvoerig artikel door J. Jac. Thomson gekenschetst als een ‘doorloopende afwijzing van het intellectualisme ten gunste van een vitalisme, dat denk- en zijnswerkelijkheid in eenen omvatten wil’. - Dr. J.C. de Moor deelt wat mede over den componist Sigrid Karl Elert: den ‘ersehnten Erlöser für das Harmonium’, het in christelijke kringen zoo geliefde huisinstrument.
In Vragen van den Dag een artikel van Dop Bles over de kwestie rondom den Amsterdamschen stadsschouwburg, een van Dr. J. Herderschee over Reform-Jodendom en Zionisme etc.; in De Hollandsche Revue o.m. een stuk over W. Haanstra en een karakterschets van den pacifist Jhr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk. In Leven en Werken het vervolg van Pestalozzi's levensbeschrijving, een over den merkwaardigen Sören Kierkegaard met een curieus portret, waaronder: ‘Mijn God is niet de God die mij behoort, maar de God wien ik toebehoor’, wat de Amerikaansche professor van wien ik straks wat aanhaalde wel eens mocht lezen! Voorts novellen van Marie Schmitz, H.v. Raalte-Simons e.a. |
|