Verweer
DE Heer Herman Robbers komt in zijn boekbespreking in het November-nummer van Elzeviers Maandschrift in verzet tegen mijne karakteristiek van het werk van Johan de Meester in ‘Den Gulden Winckel’ van 15 September l.l. De Redactie veroorlove mij tegen het oordeel van een zoo ervaren en gezaghebbend kritikus een kort woord van verweer.
Het is niet zoozeer om het verschil van inzicht over de Meesters ‘Kindsheid van Harlekijntje’ tusschen den Heer Robbers en mij, dat ik mijn tent verlaat. Kritiek heeft een subjectief element, en de lezer kan het besproken boek ter hand nemen en met zijn eigen subjectiviteit kiezen, wie gelijk heeft. Maar de Heer Robbers deed wat ook ik poogde: hij roerde algemeene problemen aan, waartoe het werk van de Meester aanleiding gaf. En over de vraagstukken die het karakter van dezen tijd bepalen een oogenblik publiekelijk van gedachten te wisselen heeft, naar mij voorkomt, zelfs in deze dagen van duur papier, zijn nut.
Indien de Heer Robbers meent, dat het leed dat in het werk van de Meester uiting vindt, niet altijd is het Ieed van den hartstocht, gelijk ik in ‘Den Gulden Winckel’ betoogde, maar dat het leedgevoel in de Meester rijker is genuanceerd, - dan geloof ik te mogen constateeren, dat ons verschil grooter schijnt dan het is. De Heer Robbers toch, karakteriseert het wezen van al die nuances, dat dan ook het wezen is van de Meesters werk als: niet ‘larmoyant, maar stil, nauw merkbaar voor anderen, innerlijk diep schrijnend, maar snel verbeten’. Ik geloof niet ver van deze karakteristiek verwijderd te zijn geweest, toen ik schreef van het ‘even door een enkele aanduiding doelen op afgronden van verdriet’; toen ik het ‘moderne’ levensgevoel van de Meester karakteriseerde als ‘verholen verbetenheid wanneer het leven, gelukverbrijzelend, in zijn snellen loop weer verder gaat’; als ‘een leven met een aanschijn van zakelijkheid, maar vol verbeten wonden’. Alleen, de Heer Robbers bezag, zoo schijnt mij, de Meesters werk uit een anderen hoek dan ik poogde. De Heer Robbers analyseerde het leedgevoel bij de Meester, terwijl het mijn streven was de Meester te zien tegenover andere figuren uit zijn tijd. De Heer Robbers keek in de diepte, ik poogde in de breedte te zien. En dan treft het toch wel dat de Meester stem geeft aan hartstocht en leed, aan het leed van den hartstocht, of den hartstocht van het leed, eigenlijk twee synoniemen, die zich als felbewogen levensdoorlijding - en het verbeten leed is het hartstochtelijkste - tegenover objectiever levensuitingen, als die van Emants, onderscheiden.
Essentieeler schijnen de Heer Robbers en ik te verschillen ten opzichte van wat als ‘modern’ moet worden begrepen. De Heer Robbers meent dat wij het nerveuze smart-besef, uit het werk van de Meester sprekend, al tien, twintig jaren achter den rug hebben, en dat wij, aller-modernste menschen, tegenwoordig verlangen naar meer bezonkenheid, meer stijl, naar de eindelijk rust brengende beheersching. Ik meen dit verlangen ook aan het slot van mijn artikel in ‘Den Gulden Winckel’ te hebben uitgesproken. Maar