Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Godsdienst en wijsbegeerteHet Weidsch Ornaat, door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. - (Amsterdam, L.J. Veen [1917]).Wie kalmte genoeg heeft om zijn gedachten een wijle af te wenden van den onmiddellijken nood, die ons aan alle zijden bedreigt, zal tot zijn verrassing den dageraad ontwaren van een geheel nieuwe cultuurphase. Even hardnekkig en onverstoorbaar als de natuur, neemt de beschaving haren loop, en wie de meening is toegedaan dat een wereldkatastrophe het denken en zich bezinnen even automatisch kan afsnijden als de straatverlichting in onze steden, ziet niet verder dan de oppervlakte der dingen. Wij herinneren ons allen nog den tijd, waarin kunst en gedachte als fraaie uitspanningen werden nagejaagd. Toèn kwam de storm van het innerlijk, dat om ‘natuur en waarheid’ vroeg; dat het idyllisch redekavelen van gesoigneerde pruikendragers wegkreet, omdat literaire toasten en wiegeliederen mallotig en onduldbaar zijn te midden van 's Levens smartelijken ernst. Maar nù, na de sceptiek van het woord, na de sceptiek van de daad, na de artistieke en cultureele revoluties, na de razend-snelle ontwikkeling en ineenstorting der moderne maatschappij, - ziet, daar komen de synthetische levensbeschouwingen op, en de verkondigers dier beschouwingen zijn ditmaal niet struisvogels, die zich versteken achter de boompjes hunner ethische of aesthetische zelfgenoegzaamheid, maar mannen die het leven blijkbaar hebben doorleden en tot in zijn hart doorschouwd. Nu is er bij den beschaafden en gevoeligen mensch immer een bij voorbaat aanwezige argwaan en afkeer tegenover een levensbeschouwing die synthetische bedoelingen vertoont. In de sceptiek ligt - hoe paradoxaal het klinke - een synthetischer want geestelijker karakter dan in de naar lyriek zweemende bevestigende levensovertuiging, omdat haar wezen een verzet beduidt tegen de geestelooze zelfvoldaanheid, waarin ook het hoogste individueele denken ten onder gaat. De scepticus blijft van den smeur der zalving vrij, en komen wij tot een synthetische overtuiging, dan is het geraden, om der wille van het zuiver blijven van ons geestelijk leven, het vertolken dier overtuiging eer dor dan bloemrijk te houden, opdat niet de kracht van het Beginsel door de uitingswijze gebroken wordt. De Heer van den Bergh van Eysinga heeft een zeer omvangrijke kennis en belezenheid, een zéér vloeienden, bloemrijken en beeldenden stijl; hij is een schatrijke, een weelderige geest; de charme van zijn voortdurend uitvloeiend enthousiasme doordringt ons als een zoete wierook. Voorwaar, dit alles lijkt een kwade dispositie voor synthetische uiteenzettingen! Toch dwingt hij onze revolteerende geneigdheden tot de erkenning van de juistheid zijner inzichten; toch slaagt hij erin, ondanks den beeldenrijkdom van zijn stijl en voorstellingswijze, zich aan ons te doen kennen als een man van starre eerlijkheid. - Het boek dat wij bespreken opent voor ons het schouwende leven. Men zal er, zooals uit de Levensbeschouwing die van Deyssel na het verlaten van het naturalisme schreef, de rust uit winnen der overtuigingloosheid. Der overtuigingloosheid, die zich tegen vermeende overtuigingen of wel ‘gevestigde standpunten’ verzet; die ons niet bekwamer doet worden voor het lidmaatschap eener politieke partij, maar die niettemin de diepste en zekerste overtuiging genoemd moet worden, omdat ze het Hart der dingen, waaruit de leerstellingen der politieke partijen zijn afgeleid, begrijpt. Dit boek is een gewrocht der Beschouwing, maar noch op wetenschappelijke, noch op lyrisch-aesthetische wijze voorgedragen, - al mogen de hoofdomtrekken der moderne wijsbegeerte er in zijn uitgestippeld; al moge het vervuld zijn van wetenschappelijk gehalte; al moge het gesteld zijn in een proza dat met het schoonste letterkundig proza van dezen tijd te vergelijken is. Onze wetenschappelijke en artistieke waardeeringen zijn hier accidenteel; betreffen niet het karakter van het werk. Essentieel van dit boek is dat het te noemen is een ‘philosophia militans’; niet een inleiding tot de wijsbegeerte voor den scholier; niet een subjectieve verantwoording aan het publiek van den groei van 's schrijvers levensbegrip, neen, - een dwingen om in te gaan tot de Waarheid; en omdat dit geslaagd is, omdat de Waarheid zich hier doet gelden door een persoonlijkheid: - een boek van de Daad. Het beweren dat de verschijning van een nieuw boek een datum beduidt in ons cultuurleven is gaandeweg een mode geworden bij de kritici. Ik zal daarom het aantal data op den literairen kalender niet met één vermeerderen. Maar het feit, dat een Synthetische Levensbeschouwing weer mogelijk is; dat zij zich gelden doet aan hen die bevangen zijn door den angst en de verwarring waarmede het onstuimig leven der verschijnselen den modernen mensch onthutst, dat is wel een feit van ongemeen cultuur-historisch gewicht. Waarom slaagde Dr. van Eysinga er in, dat feit aan zijn sceptische lezers te manifesteeren? Omdat zijn | |
[pagina 169]
| |
boek oorsprong vindt in wijsgeerige bezinning, en omdat de wijsgeerige bezinning de smart niet verheelt. Wie eenigszins thuis is in de hoofdmomenten van de geschiedenis der wijsbegeerte, zal geen nieuwe gezichtspunten vinden in dit zeer oorspronkelijk gesystematizeerd wijsgeerig overzicht. - Maar wie zoekt naar een nimmer wijkend standpunt tegenover de voornaamste maatschappelijke en cultureele strevingen van dezen tijd, zal in de geloofsbelijdenis die de schrijver uit zijn beleven der wijsbegeerte heeft gepuurd, de kracht vinden om zich rustig omhoog te houden. Van Eysinga kiest naar twee zijden stelling. Hij neemt positie in tegenover de practici, tegenover de zakelijken, wien dieper besef der dingen vreemd is, tegenover de geleerden die hun wetenschap aanwenden om concrete bedoelingen te bereiken, tegenover de genietende aestheten, die natuur en leven benutten tot eigen voldoening, en het karakter der natuur als verkeering, als toetsing van den geest miskennen, - en aan de andere zijde tegen de illusioneerende modernen, tegen de pseudogodsdienstigen, die aanroepen ‘onzen lieven Heer’, ‘die de dingen goed praten in naam van hun Schepper, die psalmen zingen en in hymnen jubelen, en dan zich hullen in kinderlijk vertrouwen, als het mysterie eindelijk te schrikkelijk wordt’. Hoewel de schrijver onder voorbehouden zijn banvloek richt tegen de zakelijken, leeft toch zijn boek in mijn herinnering als een gelijkelijk verweer naar beide zijden. En deze levenshouding valt mij moeilijk te aanvaarden. - Het groote Sociale Kwaad ligt voor mij in de Verbloeming, in den geestelijken leugen, de irrealiteit der idealiseerende richtingen, meer dan in de verwildering of vernuchtering der maatschappij, die den geest niet beleedigt; die eerlijk-oppervlakkig is en, als zij huichelt, zich bewust is van haar hypocrisie. - Maar waar de schrijver zich tegen de decadentie van het geloof der modernen richt, daar is zijn verontwaardiging mij - en zoo zal het velen met mij gaan - een ware weldaad! Het is niet willekeurig dat vele jongeren, die modern-godsdienstig zijn opgevoed, zich wenden tot de orthodoxie, waar ‘het hout getoond wordt, waar God bloedend is, en moet verbroken worden en doorstoken, en wat dan duurt is de stilte, waarin God de wereld aanziet, uit den hemel, als een wezenlijken schijn’. En wij jongeren hebben het allen gevoeld hoe het modern godsdienstig geloof zich heeft te herzien; hoe wij in de eerste plaats denkers noodig hebben, - Goddank, van Eysinga is er zoo een! - en hoe wij ons niet van de orthodoxie hebben af te wenden met een waanwijzen glimlach, maar de waarheden die in haar dogmen sluimeren met ernst moeten naderen, omdat zij dichter dan een al te rozig-getint modernisme nabij zijn aan den diepen zin des levens.
Ondubbelzinnig is dit boek in zijn methode. Het gaat er van uit, dat maar één weg des heils ligt uitgespreid voor den ernstigen mensch: de weg van het denken. De denkende geest nu, geeft zich rekenschap van zichzelf en van de wereld tegenover hem. Hij onderzoekt in de eerste plaats zijn eigen wezen, en vindt in laatsten aanleg in zichzelf het Oneindige, dat geen ruimte heeft en geen tijd. Dàn gaat hij beseffen dat voorwerpen, gebeurtenissen, ons worden opgedrongen, maar dat de ervaring van dat voorwerp, van die gebeurtenis, de uitkomst is van een voorbewust proces; dat er velerlei voorafgaat aan onze gewaarwording, aan onze waarneming, en dat ten slotte niet die gewaarwording, maar het Oneindige, dat alles baart, voorwerp moet zijn van onze redelijke bezinning. Dat Oneindige, ontdaan van alle toevallige omstandigheden, is standvastig, is een eenheid; en uit dit besef ontstaat de verwachting, dat het innerlijkst van hetgeen wij buiten ons gelegen achten en van onszelf, een en hetzelfde is. Hoe kunnen wij den aard van dat volstrekte, dat vaste en oneindige dat in ons zelf leeft en in de wereld, dat de wereld en wij gemeen hebben, leeren kennen? - Door ons ervan te vergewissen dat alles betrekkelijk is; dat alles voorbij gaat, en zijn eigen ‘niet’ aan zich heeft; dat een mensch, een bloem, een dier zijn geworden en verdwijnen. Het eenig duurzame in dit spel van verschijnen en verdwijnen is de Wet, de Orde. Die blijft in alle wisseling zichzelf gelijk, en de diep schouwende geest gaat weten dat niet dit, niet dat het ware is, de vogel niet, noch de wolk, maar dat het Ware is het ondoorgrondelijk Eene; de rest is secundair, is een droomvisioen, is schuim dat vlokt op de matelooze zee. Wat gaat de denkende geest nu verder beginnen als hij zich van deze essentie des Levens is bewust geworden? Hij onderstelt in de wereld samenhang. En wie naar het verband der dingen vorscht, stelt daarbij voorop dat dit verband te kennen is; dat er redelijkheid bestaat in de wereld, evenals in den onderkennenden geest: een redelijkheid die niet op den eersten aanblik waarneembaar is, maar die in de schepping ligt verborgen. Als het kenmerkende van zichzelf ontdekt de geest zijn vermogen tot zelf-onderscheiding, - het Ik herinnert zich, dat het voor jaren ook al dacht, en wilde en gevoelde; het Ik is een constante, maar zijn objecten wisselen: nù is het Ik met dìt bezig, dan weer met iets anders; het geestelijk leven is het bezig-zijn van den standvastigen waarnemer met den wisselenden inhoud der waarneming. | |
[pagina 170]
| |
En wat de geest gevonden heeft als wezen van zichzelf, neemt hij nu waar als wezen van de wereld. Ook het voorbewust subject, niet het subject dat gij ik noemt, maar het subject, dat Uw wereld en Uw organisme voortbrengt, en dat dien inhoud aanbiedt aan uw Ik, dat er zich bewust aan wordt, en zich bezint, in het andere zijn wezen gaat bevroeden, verkeert zich in bonte objectiviteit: het Absolute stelt zich in het relatieve. Evenals de geest zijn voorwerp heeft, zijn inhoud, zoo heeft het volstrekte Subject zijn object, en dit is, in den ruimsten zin genomen, de wereld; de wereld is de Gedachte die God denkt, en daar dit denken de gansche werkelijkheid voortbrengt, en daar een denken dat iets daarbuiten veroorzaakt willen heet, kunnen wij er aan toevoegen: er is een goddelijk Denken, en een goddelijk Willen, en beide zijn het Eene, het goddelijke Subject. Dit Subject is in alles, of: alles rust in dit Subject als objectiviteit. Er is een Wereldzelf en alles rust er in, - het is niet de Natuur, de Natuur omsluiert Het. Langs deze gedachtenlijnen komt de schrijver tot zijne voorstelling van het Weidsch Ornaat. Hij bedoelt met die voorstelling, dat schepping en leven niet iets op zichzelf zijn, maar dat ze het Ornaat, het Gewaad zijn, dat het Wezen der dingen is omgehangen, en dat geweven wordt door het Zelf, door de Idee, die niet dit of dat is, omdat zij is kern, centrum, omdat zij is zijn, worden, wezen, noodwendigheid, en zooveel meer; omdat zij is de totaliteit van alle begrippen, van al wat de geest als algemeen aan de bizondere dingen onderkent; van wat gezamenlijk algemeen is in het bizondere. Zij is, als men haar samendenkt met de concrete wereld ledig, want ze heeft kleur noch gewicht, hoor- noch tastbaarheid, en toch is die wereld, omdat ze haar droom is, onwerkelijker dan zij; die wereld is secundair en de goddelijke Idee is primair, is het onvergankelijk Ware wezen. Straks gaat de schrijver nu aantoonen hoe de wereld door den geest wordt samengesteld; hoe de geest de draden weeft van het Weidsch Ornaat; hoe ze de wentelende massa's gaat plaatsen in ruimte en tijd, geen wezenlijkheden, want wat den tijd betreft: het Verleden is er niet meer, het Toekomstige is er nog niet, en het Nu is een ondeelbaar oogenblik, is een grens tusschen twee negatiën, en ook de ruimte is nietig, want het Punt, het element der ruimte, is zelf nietig, stelt zich tot Lijn en Vlak en Lichaam en demonstreert aldus der ruimte nietigheid. - De schrijver zegt het aldus: ‘Ruimte en Tijd - zij zijn niet de Idee, zij zijn de Spinster niet, maar zij zijn evenmin Natuur en Wereld, het weidsch ornaat van God, zij zijn de vormen der Goddelijke verschijning, of wilt ge, ze zijn het Ledig, waarin door de Gedachte de Kosmos wordt geweven’.
Het ging niet aan, U zelfs beknopt al de gedachtengangen weer te geven, waaruit dit werk is samengesteld. Naar mijne meening moet de kroniekschrijver in een tijdschrift dat zich ten doel stelt de lezers in te lichten omtrent de actueele geschiedenis van ons beschavingsleven, zooals zich dat in boeken manifesteert, niet verder gaan dan de aanduiding van plaats, karakter en beteekenis van het besproken werk. Ik bepaalde mij er dus toe, in ruwe omtrekken de gedachte te schetsen die tot begrip voert van den titel welke het boek met zeldzame juistheid kenschetst. Aan het ‘Tijdschrift voor Wijsbegeerte’ verblijve een gedetailleerder weergave van zijn ideeëninhoud, aan U allen, ontwikkelde lezers, de lectuur. Maar één moment vat ik nog aan, omdat het mij terug-leidt naar mijn aanvankelijke kenschetsing van zijn cultureele beteekenis. Met helderheid en nadruk betoogt de schrijver, dat de Idee, d.i. de Eenheid, de Liefde, de tegendeelen van die allen behoeft: dat zij noodig heeft de veelheid, het onlogische, den Haat. Dit geldt voor den mensch, die leeft en streeft, want leven en streven dat is verwerkelijken van vitaliteit, van macht, en macht veronderstelt het object, waarop die macht zich uit, veronderstelt het andere dat zij overwint. Zoo wordt de Liefde van twee menschen beproefd in hun verkeer, in de moeilijkheden, die die Liefde aan zich weet te onderwerpen. En dit geldt voor het Volmaakte òòk, dat juist het niet-volmaakte behoeft om het te volmaken; dit geldt voor de Godsliefde die zich moet realiseeren aan de versplintering, de creatuurlijkheid van dezen Kosmos. Zoo komt de schrijver tot de uitspraak, dat God het Demonische wil; dat Hij door Satan God is. ‘Een worstelen met den Satan om te komen tot God’, zoo definieerde ik het karakter van dezen tijd in mijn beschouwing over de ‘Zangen van Maldoror’. De tijd, waarin dat duivelachtige boek begrepen wordt, is dezelfde die uit de versplintering der Wereld den Vrede met God en zichzelf bouwt op de wijze der wijsgeerige overweging.
P.H. RITTER Jr. | |
De Verborgen Harmonie, door Dr. J.D. Bierens de Haan. - (Amsterdam S.L. van Looy. 1916).Wat onzen tijd, een kenterend getij, kenmerkt is de houdingloosheid. Wij missen de rustige verzekerdheid van hen, voor wie alle levenswaarden vast-omlijnde begrippen waren en die, volgend den emotieloozen en vasten schijn van een door de eeuwen heen aanvaard dogma, langs hun | |
[pagina 171]
| |
gemakkelijk gevonden weg voortwandelden naar een wèl geweten doel. Wat éens een menschheid samenbond in éen fel-levende overtuiging en haar bezielde tot grootsche scheppingen, tot daden van breed gebaar, is ons ontvallen. Want wij kennen noch het rust en richting gevend dogma, noch de levende geloofszekerheid. Wij zien de oude waardebepalingen als valsch, en nieuwe, van even diepovertuigende kracht als de oude waren, vonden wij nog niet. Zoo is onze houding tegenover het leven een onzekere en in ons is de - vaak onbewuste - smartelijke hunkering naar nieuw geloof en nieuw begrip.
Het klaar bewust-zijn van dit, wat onzen tijd ontbreekt: het besef van de diepere eenheid, de eeuwige harmonie der dingen, deed dit boek ‘De verborgen Harmonie’, geschreven worden. Het is een schoon gebaar van levensblijde en diep-religieuze verzekerdheid. Het is het getuigenis van een, die inderdaad iets te getuigen had, de kostelijke gift van hem die van eigen innerlijken rijkdom schenkt tot leniging van veler geestelijken nood. Dit getuigen moeten van eigen verzekerdheid bepaalde vorm en toon van het boek. De vorm is een zeer eenvoudige. In een elftal studies, dichterlijk van klank en klaar van beelding, die elk een schoonheid en belangrijkheid in zìch bevatten, doch gezamenlijk vormen een schoonen en logischen bouw, wordt de synthetische aanschouwing aller levenswaarden, die onder de uiterlijke breuke de innerlijke eenheid speurt, ontvouwd. Het diep geloof in de harmonie als grondslag van al het bestaande wordt hier uitgezegd in aarzellooze en zuivere klanken, in het rythme van een blijde bewogenheid. Niet een blind geloof, dat naast zich niets anders duldt of weet, maar het overnijgend begrip, dat kent den nood der tijden en weet waarheen het onbewust verlangen van vele zielen reikt. En den velen, die zoeken de vervulling en de verzoening, zonder die ooit te kunnen vinden: in een smartelijk terug begeerd verleden, in een lokkende toekomst, die nimmer nader komt, wordt hier geboden dèze verzoening, dat de harmonie der dingen niet is in de blauwe verten van verleden of toekomst, maar dat zij de werkelijkheid is in het heden. Dat zij is in ons, de verborgen grond van ons eigen wezen, de verborgen grond der wereld. ‘Zonder een verborgene harmonie is geen wereld mogelijk. Immers hoe zouden zonder haar de wereldelementen kunnen saamwerken? Het verstrooide bleef chaos en niets ware tot aanzijn gekomen? De harmonie is de onderbouw der wereld, die niet zoo maar aan het daglicht treedt, en die weigert haar eenvoud in de menigvuldigheid en de afwisseling der wereldsche verschijning ten toon te stellen. Zij zetelt in het duister’. Met deze verzekerdheid aangaande de harmonie als grond der dingen gaat samen een vernieuwd besef van des levens zin. Voor den schrijver dezer studies, die zijn harmonische levensaanschouwing hier ontvouwt, zijn wel wezenlijk alle dingen nieuw geworden, en hij wil allen, over wie kwam de groote moeheid om het schijnbaar nuttelooze van den eeuwigen kringloop, dit hernieuwd begrip van de zinrijkheid van het leven voorhouden. Maar ook spreekt hij van den weg, dien hij ging, om te vinden dit licht der innerlijke verzoening; het is de weg der zelfinkeer, die tot bewustwording voert. Het is dit tot bewustheid komen van wat in ons leeft als kern van ons wezen, dit ontwaken der ziel en zich wetend, bewust, openstellen voor het leven, om te ervaren niet de toevallige verschijningen, maar het wezen der dingen, dat voert tot de geestelijke vrijheid, die weet, dat daar geen andere waarheid is, dan het innerlijk getuigenis. ‘Toch veelal leven wij met de verschijningen, zonder daarin het wezenlijke, den Goddelijken Geest te bespeuren. Zonder het geopende bewustzijn’. Maar wij moeten het leven ontdekken, diepinnerlijk beseffen, telkens en telkens weer. ‘Er is ook’, zegt de schrijver zoo geestig, ‘herhaalde aanleiding voor een levend mensch om zijn innerlijke verstandhouding met het Leven te vernieuwen’. Deze bewustwording, deze nieuwe ontvankelijkheid, deze verliefdheid in het schoone en zinrijke leven voert vanzelf tot een intenser genieten van de levensdingen, een genieten, dat een levenskunst is, verstaan alleen door hen, die de zwaarte der uiterlijkheden verliezen kunnen. Elk der studies is het getuigenis van dit dieper inzicht in het wezen der menschheid, van dit verklaard bewustzijn, waarheen de weg der zelfinkeer voert. Zij belichten, met dienzelfden glans van innerlijke verheldering, ieder een andere zijde van het leven, een andere sfeer van den menschelijken geest. Zoo zijn zij wel zeer verscheiden en er valt geen vergelijking te treffen tusschen de eene studie en de andere aangaande de belangrijkheid of de schoonheid ervan, al is wellicht de eene meer dan de andere aantrekkelijk. (Zeèr aantrekkelijk - voor mijn persoonlijken voorkeur althans - is wel het blij-gestemde ‘De ontdekking van het Leven’, ‘De Toeschouwer’, dit rustig-aandachtig schouwen in de menschelijke psyche en ‘Het levende Woord’, dat wellicht meer dan een der andere van een verklaarde, religieuze bewustheid is). Wat zij gemeen hebben is de schoone harmonie | |
[pagina 172]
| |
van vorm en inhoud, van toon en gedachte, en wat alle deze studies tot een zinvolle eenheid bindt, dat is de grondgedachte, het besef van universeele eenheid, waardoor zij alle gedragen worden. Er gaat van dit boek een milde vertroosting uit, een heeling voor de verscheuring, de tweespalt, die door de uiterlijke dingen gaat. Hoezeer staat het, door zijn juist begrip van wat onzen richtingloozen, cultuurloozen tijd kenmerkt, midden in dien tijd! De geest van analytisch onderzoek, van critisch ontleden heeft ons alle levenswaarden doen uiteenrafelen en reduceeren tot niets; we staan met leege handen, arm. Dit boek geeft de verzoening, gelegen in het synthetisch levensbegrip, de hervonden eenheid. Geen in-zichzelf-verstard dogma predikt het, maar een levend bloesemend geloof: het vreugdig verzekerd-zijn van de schoonheid, de zinrijkheid van het Leven. Dat velen, wier hunkering gaat naar den schijnbaar onbereikbaren zielevrede, deze verzoening mogen vinden.
MARIE SCHMITZ. | |
Romans en novellenVaderland. Roman door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. - (Uitgave Em. Querido, A'dam).Men moet altijd eerbied hebben voor menschen, die rechtzinnig hun meening durven zeggen, en ik heb dus eerbied voor den schrijver van ‘Vaderland’. Want in dezen tijd moet men over een zekeren durf beschikken, om het begrip ‘Vaderland’, zoo fel als Lamberts Hurrelbrinck het doet, aan te randen. Maar men moet ook genie bezitten, om er in te slagen het verguldsel van het plaasteren beeld der vaderlandsche heiligheid af te blotten. En genie heeft de Limburgsche schrijver niet, hoogstens een heel beminnelijk amateurstalent. De redevoeringen, die door het vaderlandslooze Joodje Hertz tot den Belgischen Duitscher Karl worden gehouden, stijgen niet veel hooger dan het gewone peil van de bittertjestafel-discussie. Als Romain Rolland zich ‘au dessus de la mêlée’ stelt, dan verontrust en ontroert die breed-menschelijke trots; doch als Mr. Lamberts Hurrelbrinck op zijn beurt - in dit zoetsappig herschrijvinkje van ‘Die Waffen nieder!’ - te jammeren begint over de ‘onzichtbare denkbeeldige streep, waarop verrijzen hier en daar enkele ijzeren of steenen palen, ter aanduiding, dat daar de grens is tusschen twee vaderlanden’, dan beaamt men even, met niet al te kwaadwillige instemming, zijn verontwaardiging, zijn haat tegen den oorlog en zijn verzuchting naar de algemeene menschenliefde, maar diep is de overtuiging niet in ons doorgedrongen, en de ontroering blijft heel oppervlakkig dralen. Lamberts Hurrelbrinck gebruikt heel vernuftige middelen om het woord ‘vaderland’ tot een zinledig en schadelijk begrip te ontbinden - maar de fout van zijn kritiek ligt in zijn dissociatiemethode zelf... Op blz. 53 begint Hertz, een Joodsch anarchistisch studentje, dat in het boek de woordvoerder van den schrijver schijnt te zijn, een meetings-redevoering af te steken, welke tot bl. 74 doorloopt... En steeds vraagt de internationalist zich af: wat beteekent het vaderland?, zonder een beslissend antwoord te vinden... En ja, als men het vaderland omschrijft als den geboortegrond, of als het land der voorvaderen, of als men in de taal den gemeenschappelijken band zoekt, of in de belangen van de plek waarop men leeft, dan kan men komen tot de conclusie: ‘er blijft niets over van het begrip vaderland dan een woord, een schetterklank, een in dolle opwinding uitgeraasde schreeuw van velen bij elkaar - een leugen in het gemoed van elk individu afzonderlijk’... Voor menschen als Hertz - die een Jood is (blz. 56) - en als Karl - die, uit Duitsch zaad geteeld en heel den Duitschen ancestralen invloed bij zijn geboorte onbewust ontvangen hebbende, met het leven zelf, onmiddellijk daarna naar België wordt overgeplant, en daar werkt en lief heeft en trouwt, maar daarna toch in het verachte Duitsche leger de wapens opneemt - kan het begrip ‘Vaderland’ bijna niet zuiver worden gesteld; de schrijver heeft hier uitzonderingstypen laten handelen en praten, menschen in wie de eerste vaderlandsche logica heel erg verwrongen schijnt te zijn, want zulks bewijst hun verder leven... In Karl heeft Hertz dus gevonden een zeer gemakkelijk te overtuigen volgeling, te meer daar de jongen heelemaal niet kritisch is aangelegd en moeilijk den heel dunnen, doch zeer bedriegelijken draad kan onderscheiden, die de paradoxen van zijn leermeester samenbindt. Dissocieer het begrip ‘Vaderland’ en er blijft in het scherpe licht van eene bijtende kritiek niets over. Goed! Maar dissocieer dan gelijktijdig al onze andere begrippen, het begrip ‘godsdienst’ bijv. of de begrippen ‘moraal’ en ‘wet’ en het begrip ‘samenleving’ zelf, en al de abstracties waarop ons sociaal bestaan berust. 't Is een te gemakkelijk optreden als pacifist om in de schakel van wat men - in laatste instantie - de ‘sociale leugen’ kan noemen, alleen het begrip ‘vaderland’ aan een deterministisch onderzoek en eene realistische analyse te onderwerpen. Daarbij: die dissociatie zelve is verkeerd begrepen. Want het begrip mag of kan niet worden gesplitst in elementen. Het is een samenstelling van allercomplexten aard, sedert eeuwen vaster en inniger | |
[pagina 173]
| |
samengegroeid, waaraan men niets onttrekken kan, waaraan men niet mag tornen. En het Vaderland is niet het land waar men werd geboren òf het land waar men leeft òf het land waar onze voorouders hebben gewerkt enz., maar 't is dat alles te samen. 't Is uw geboorteplek en uw woonst en uw geluk en uw taal en uwe vrienden en uwe liefde, en 't zijn landschappen en belangen en gevoelens en gedachten: een geheel dat de meest tegenstrijdige bestanddeelen samenvat tot eene harmonieuze eenheid... Men wordt er niet de werkelijkheid van gewaar, in den gewonen sleur der dagen: een oorlog die uitbreekt, een ramp die de natie treft, een groot geluk dat aan het land wordt beschoren, en plots wordt ge den band gewaar, die onzichtbaar u bindt aan de aarde en aan de menschen van het ‘vaderland’... De heer Lamberts Hurrelbrinck is door een zeer begrijpelijke vergissing verleid geworden: waar het begrip ‘vaderland’ synoniem wordt van rassenhaat en vijandelijke volkerenpolitiek, daar begrijpt men zijn fellen afkeer. Doch de twee begrippen liggen gescheiden. Niet op het huidig oogenblik, eilaas!, niet voor allen, zelfs niet in vredestijd. Maar voor wie de kern van hun vaderlandsliefde bewust dragen in heel hun wezen. Het echte internationalisme zal op een diepe differentiatie der ‘vaderlanden’ steunen, of het zal te niet gaan; de menschenliefde zal worden gevoed door de vaderlandsliefde, zooals deze door de liefde voor haard en kroost... Dit alles zou uitvoeriger moeten behandeld worden, doch in een boekbespreking is 't moeilijk op dezen kant van Hurrelbrinck's werk met voldoende scherpte en duidelijkheid in te gaan, al kan men ook niet zijn roman alleen uit zuiver literair standpunt beoordeelen. Mr. Lamberts Hurrelbrinck is, in de eerste plaats, geen literator, doch propagandist. Als literatuur zal men, in 't algemeen, zijn ‘Vaderland’ wel niet zonder veel voorbehoud ontvangen. Maar 't is het werk van een edel mensch met goed hart en zuivere bedoeling - en is dat al niet veel waard? De roman speelt in België, op de Waalsch-Duitsche grens, en er komt, in den beginne, een stille atmosfeer over ons, als in de verhalen van onze Romantiek: 't is bijna een idylle, met niets dan brave menschen, die werken en zorgen en in de wereld goed vooruitkomen, en jongens en meisjes die van elkaar heel innig houden. Daarbij houdt de schrijver, ook in zijn taal, van het gemoedelijke en simpele, en zijn boek doet daarom - bijna als een romannetje van Conscience of Van Lennep, (zonder ‘literatuur’, zonder ‘woordkunst’ - ik ben overtuigd dat Mr. L.H. daar heelemaal geen achting voor heeft) - een beetje ‘verouderd’ aan... Zelfs geloof ik dat de schrijver een beetje Belgische ‘schilderachtigheid’ heeft willen strooien, als suiker, op het korstje van zijn boerenbrood, en een paar korreltjes dialect en folklore er in als krenten... Persoonlijk heb ik me nog niet duidelijk van 's schrijvers stijl rekenschap gegeven... Het brood smaakt niet versch, niet mild ... Te Mouland dus woont een Duitscher, die met een Belgische vrouw is getrouwd; ze hebben een in Duitschland geboren maar in België opgegroeiden zoon, die geen Duitsch spreekt, Pruisen haat, alleen Belgische vrienden heeft en met een Belgisch meisje is verloofd. Deze jongeling wordt op zekeren dag voor den dienst in het Duitsche leger opgeroepen. Eerst weigert hij te gaan, maar 't zou de ondergang van hen allen beteekenen, want ze hebben hun land en hoeve van een rijken Duitschen officier in pacht. Hij vertrekt met veel tegenzin om zijn ‘vaderlandschen’ plicht te vervullen, heeft veel te lijden in het leger, ziet van nabij de walgelijke inrichting ervan, doch komt na twee jaar getroost thuis. Hij trouwt, gaat goed vooruit, kan spoedig de hoeve koopen... Plots breekt de oorlog uit. De Duitschers vallen België binnen, branden Mouland plat, verjagen de vrouwen en kinderen, verplichten de mannen voor hen te arbeiden. Ook Karl wordt gedwongen voor de Duitschers te werken. Zijn vrouw en kinderen ziet hij niet weer. Ze vluchten naar Holland, en hij zelf wordt in het Duitsche leger ingelijfd... Men zendt hem naar den Yser. Daar staan de Belgen tegenover hem. Eerst vecht hij lauw en onwillig, weigerend te schieten op wie zijn vrienden en bloedverwanten zijn; maar nadat, naast hem, zijn vriend Hertz is neergeschoten, dringt in hem de lust tot wraak, wordt wakker de bloeddorstigheid. Hij stormt aan het hoofd der troepen vooruit, schiet eigenhandig een Belgischen makker van Mouland neer, ziet dan zijn schoonbroeder in de Belgische rangen staan, zonder eerst te weten of hij ook tegen hem zijn geweer zal richten, doch wordt gelukkig op hetzelfde oogenblik gekwetst. Hij wordt door de Belgen opgeraapt en verzorgd, verliest zijn been, mag eindelijk naar Mouland terugkeeren. Alles is verwoest: hij bezit niets meer, en werken kan hij ook niet. Overal vlamt de haat op van zijn vroegere vrienden tegen hem, den ‘Boche’; hij begrijpt dat zijn vrouw en kinderen van honger zullen vergaan, onder den smaad zullen bezwijken, zoolang hij, de gehate en machtelooze Pruis, leeft. In de Maas verdrinkt hij zich. Het vaderland, na hem te hebben verminkt, heeft hem tot dien zelfmoord gedwongen, om vrouw en kinderen te redden... 't Is een romantisch-uitgedacht en nutteloos gemelodramatiseerd verhaal. De oorlog is leelijk en wreed genoeg uit zichzelf, en men behoeft hem waarachtig niet op te smukken met verdichtseltjes | |
[pagina 174]
| |
om er de hatelijkheid van te betoogen; de barre werkelijkheid, de meest gewone realiteit overtuigen ons heel wat dieper en bitterder dan eene fictie als deze van Mr. Lamberts Hurrelbrinck. Maar zal een buitenstaander ooit iets van de sobere en ellendige epiek en de brutale dramatiek van dezen oorlog weergeven? Twee bladzijden van Barbusse's Feu klagen luider en roepen heftiger om wraak dan heel dit vertelsel...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
‘Het Kostelijk Leven’, door Gerard v.d. Hoek. - (Amsterdam, P.N.v. Kampen en Zn.).Nu ligt voor me het vreemde boek van den jonggestorven Gerard van den Hoek. ‘Het kostelijk Leven’. Zeven vertellingen, die ieder op zichzelf zijn als deelen van een roman, dien ge kent. - Ik meen: als ge b.v. het tweedeverhaal ‘de lieve Jongen’ gelezen hebt, kènt ge Thijs Monk eens voor al met àl zijn mogelijkheden, ge kent de pastorie, ge kènt vader en moeder en ge kent Thijs later. Ge weet wel hoe het worden moet. Dàt is zoo prachtig in van den Hoek's werk: de synthetiseerende phase - niets meer, geeft hij - en vandaar uit rayonneert ge door het leven van zijn ‘schepselen’ met vòlkomen zekerheid. - Levensblij is dit werk van een vijf en twintigjarige niet. Er zit geen zon in èn geen geluk. Uit een alles afbrekende analyse weet hij wèl weer wat òp te bouwen, maar die opbouw blijft melancholiek kritisch. De moraal van dit heele boek lijkt me deze: ‘Wij allen, we moeten aantobben, 't heele leven door, altijd maar aantobben’. Maar zijn menschen, in wie hij zich ingeleefd heeft, zóo, dat we tòch door alle verhalen heen weer zijn stem hooren, zijn levende wezens gebleven. Te veel en te vaak hebben onze psycho-analyseerende schrijvers hun subjecten tot cadavers gemaakt, die ze dan onder den schijn van hun schemerlamp genoeglijk konden dissequeeren met hun achterafsche logica. Van den Hoek heeft dat niet gedaan; die wist dat zijn figuren moesten léven, en hij liet hen leven ten koste van zichzelf. Want geloof maar dat de wreedheid waarmee hij zijn figuren belicht, een wreedheid is, ontstaan door eigen levenservaring. Hugo van Tol, die zijn auto-observatie observeert - zoo'n figuur is niet luchthartig ontstaan of verwekt. Het is een vreemd boek. Frisch en spontaan en raak is ieder detail, en toch, hoezeer doordacht. Een zeldzaam artiest is hier aan het woord en een artiest, die, ware hij blijven leven, wie weet, door één stap verder te gaan dan hij nu was, over de berusting heen, die ons bekend is - weer gekomen zou zijn tot het ons eveneens bekende verzet, dat alleen wat vruchtbaarder is. Waarom doet me deze kunstenaar aan de Nerée denken? De Nerée, de précieuse cynicus - en deze man hebben oogenschijnlijk weinig gemeen. En toch? Zijn niet beiden erin geslaagd op zoo jeugdigen leeftijd het Leven te doorschouwen en weer te geven, ieder dan op zijn manier, beide manieren hierin overeenkomend, dat beiden ‘den schijn’ kenden. De Nerée legde dien er dik op en liet daaronder de wonde plekken zien, den schijn daardoor ontwapenend. Van den Hoek neemt allen schijn weg, zonder meer, en zegt: ‘zoo is het’. Beide jong gestorvenen laten ‘gaaf’ werk achter, beiden hadden meer kunnen doen - toch hebben beiden wel in 't weinige dat ze gaven, de volle mate van hun ‘kunnen’ gegeven. ‘Het kostelijk Leven’ is een ontroerend mooi werk. Zou het ooit tot zoo'n militair machinaal geneesheer, die den dood van dezen jongen kunstenaar op zijn geweten heeft, doordringen, wat hij aan dezen man misdeed? Hij was, tuberculeus, in 1916 afgekeurd. Werd bij herkeuring goedgekeurd -. Zijn gezondheidstoestand wel kennend, vroeg hij een thermometer, die na aanlegging 39o aanwees. Voor een militair geneesheer geen reden tot onrust of extra zorgen - want al werd hij nu afgekeurd, dienstdoen moest hij tòch, tot het ‘verlof’ was toegezegd. Den 15den Februari kwam die toezegging, en den 22en was Gerard van den Hoek overleden. En niemand schiet zoo'n militair-geneesheer voor den kop. Zoo'n wetenschappelijk misdadiger wandelt ongedeerd langs 's Heeren wegen! Erger. Kan morgen nieuwe slachtoffers maken als het hem goeddunkt! Met Gerard van den Hoek verdwijnt de eenige ‘jongere’ (ik meen van de opkomende generatie) prozaschrijver die den roem der 80ers had kunnen overdragen op de nieuwe eeuw.
ELLEN FOREST. | |
De Driedubbele Vrouw, door F. de Sinclair. - (In de Bibliotheek met den onmogelijken naam).
| |
[pagina 175]
| |
geest, en valt bij hem althans nog een begin van karaktertypeering waar te nemen, bij Mevr. Verster is alles ongegeneerd lomp en van een ergerlijke charge. Deze dame, die al meer dergelijke smakelooze boekjes op haar geweten heeft (en van wie nu nota bene een dikke roman wordt aangekondigd!) moet wel een grenzelooze minachting voor 't intellect harer lezers hebben, dat ze hun dergelijke ersatzliteratuur, dergelijke geestelijke margarine durft voor-zetten. Slotsom: deze boekjes zijn het (slechte) papier niet waard waarop ze gedrukt zijn. Er hadden beter kruidenierszakken voor regeeringsartikelen van gevouwen kunnen worden. We nemen het den beiden auteurs hoogst kwalijk dat ze zelfs maar vijf minuutjes van onzen kostbaren tijd hebben durven in beslag nemen. v.E. |
|