| |
| |
| |
Christiane von Goethe
Etta Federn, Christiane von Goethe. (München, Delphin-Verlag, 1916).
Prof. Dr. Hans Gerhard Gräf, Goethe's Briefwechsel mit seiner Frau. (Frankfurt a.M. - Rütten & Loening, 1916).
I.
CHRISTIANE VON GOETHE! - En voor onze oogen rijst het vriendelijk beeld van het lieflijk en aanminnig wezen, dat Goethe's veel-gesmade, maar bovenal ook veel-geliefde, en in den allerlaatsten tijd veelverdedigde vrouw is geweest, en die nog thans, na honderd jaar, middelpunt is van eene bonte massa schier ongelooflijke legenden, - de ‘liebe Kleine’, het ‘Blütenherz’, zooals Goethe zelf haar noemde; ‘vriendin Vulpia’ in den mond van het toenmalig en later geestelijk plebs; ‘de dikke wederhelft’ in de hardvochtige en liefdelooze terminologie der Schillers. Volle 28 jaar heeft zij, aanvankelijk als zijne huisgenoote en slechts zijne geliefde, later als zijne wettige Vrouw, naast Goethe geleefd; heeft hem bijgestaan in het leven en bij de moeiten van-allen-dag, soms ook bij zijn arbeid; heeft hem verzorgd en verpleegd; heeft voor hem geleden en gedragen zooveel zij lijden en dragen kon; heeft hem met haar lichaam beschermd tegen de wapenen van wijn- en brood-dronken Fransche plunderaars - want heeft, vraagloos en twijfelloos, hem met heel haar wezen liefgehad! Ja, met heel haar wezen heeft zij hem liefgehad; in volle trouw en overgegevenheid, tot haar te vroegtijdigen dood, hem aangehangen; en hem, den rusteloozen, beweeglijken, vaak prikkelbaren of lichtgeprikkelden Dichter, aan zich weten te binden, dat hij immer tot haar - tot háár - wederkeerde! En haar loon, als het loon van zoovelen, die een groot en machtig Geluk hebben te verdedigen en zuiver te houden tegenover eene harde en kwaaddenkende wereld, is geweest, dat zij als weinig anderen te lijden had onder laster, hoon, verdachtmaking; dat eene gansche bende van kwaadsprekers en bovenal -spreeksters haar leven heeft trachten te vergallen,
en haar heeft vervolgd tot in haar graf ...; haar graf (en dáárin herkent men de duistere psyche van hare benijders!) dat zelfs nù nog niet naast dat van Goethe geplaatst is mogen worden, en dat in uiterlijke versiering zelfs zoo ver moet achterstaan bij die van andere door Goethe bekend geworden vrouwen! En nu nog, honderd jaren na haar dood, moeten boeken worden uitgegeven, om de arme te rechtvaardigen die méér dan menige vrouw geweest is ‘martelaresse van het geluk’, die méér dan menige vrouw geleden heeft in den strijd tegen het filisterdom!
En hoe omzichtig en bedachtzaam, om geen bejaarde overtuigingen, noch dito litteraire en andere sommiteiten te kwetsen - hoe omzichtig en bedachtzaam moet zelfs dàt nog geschieden! Etta Federn is positiever, wijl onverbiddelijk-logisch
| |
| |
en gedocumenteerd in hare bewijsvoering tegen den ‘Klatsch’ - professor Gräf daarentegen, in zijne overigens prachtige en monumentale uitgaaf van den uitgebreiden ‘Briefwechsel’, betoont zich koel-gereserveerd en tastend-voorzichtig, in zijne studie-ter-inleiding en zijne commentaren; weifelend en sceptisch ten opzichte van vooral ‘de wonderlijke bewering, dat Christiane de éénigpassende levensgezellin van Goethe geweest zou zijn’. Terwijl nota bene juist zijn gansche boek, in de twee hechte-en-wel-doortimmerde deelen, dáár ligt als overtuigend en klinkend bewijs, hoe toch omtrent deze vraag nu wel alle discussie geacht mag worden overbodig te zijn! Maar zelfs indien wij de aangehaalde woorden anders hadden te interpreteeren; zelfs indien zij uit andere overwegingen mochten gesproten zijn dan uit opzettelijke en bewuste voorzichtigheid... het zij mij vergund hier nadrukkelijk vast te stellen, dat dan toch op z'n minst professor Gräf - en het lijkt mij overigens waarlijk de éénige aanwijsbare plaats in zijn werk! - de zuiver-menschelijk persoonlijke dingen waarvan hier sprake is, den maatstaf van het bloot verstandelijk oordeel heeft willen aanleggen. Hetgeen ten eenenmale ongerijmd is, en voor deze materie onjuist. En dàt het onjuist is, toont hij ook zelf te beseffen, als hij zich geroepen acht te stipuleeren, dat wij gehouden zijn dit niet te doen: ‘Alles Reinmenschlich-Persönliche’, zegt hij, ‘ist so zart, dasz wir es mit dem urteilenden Verstande niemals erfassen werden, sondern nur mit dem Gefühl, mit Neigung und Liebe’. Ik weet, dat wij ons evenzeer hebben te hoeden voor
ontoelaatbare overschatting van Christiane's figuur. Maar waar het hier in de allereerste plaats op aankomt -: het is onbevangenheid. En het ware dus, voor een richtig verstaan der hier te bespreken beide boeken wenschelijk, dat de lezer, zooals ook Gräf wenscht, tevoren alles kon vergeten, hetgeen hij ooit van her en der omtrent Goethe's huwelijk mocht hebben gehoord, om het beeld van dezen echt te kunnen beschouwen, vrij van vooroordeel, met liefde, met genegenheid. Goethe zelf heeft dit, in een brief aan Zelter, als noodzakelijk bij deze materie vooropgesteld: ‘Das Andenken an ein vergangenes Menschenleben zieht sich so sehr ins Enge zusammen, dasz die Neigung erst wieder die Asche palingenesiren und den verklärten Phönix unserm Auge darstellen musz’.
| |
II
Als zijne ‘liebe, kleine Freundin’, als maar een ‘Dirnchen’ was Christiane in Goethe's huis gekomen, en had hem - 1789 - het eerste kind, een zoon, geschonken. En stellig, in dien eersten tijd was ze hem weinig meer dan maar zijn ‘Bettschatz’, 't gezellig huishoudelijk moeder-diertje, dat een soort behagen en comfort, een sfeer van huislijk welbevinden en genoeglijkheid te scheppen wist, onbeduidend mooglijk op zichzelf, althans geenszins ongemeen, maar waaraan een man van Goethe's gevoelige beweeglijkheid juist het allermeest behoefte had. Het is misschien haar, zooal niet gelukkigste, dan toch rustigste tijd geweest: tijd waarin ze 't minst, verhoudingsgewijs gesproken, bij zekere spraakmakende Weimarsche gemeente over de tong ging, en met haar zuster en haar tante, na de eerste groote beproeving - hare verlossing van een doodgeboren knaapje - stil en teruggetrokken onder Goethe's dak mocht leven. Want het gemis van de achting en erkenning der z.g. beschaafde kringen was haar te minder pijnlijk, wijl zij er nimmer toe had behoord, en de eerzucht miste van daartoe moeite te doen.
Maar grooter beproevingen kwamen in de jaren 1792 en '93, toen zij, zwanger, alleen moest blijven; Goethe den Hertog op campagne in Frankrijk en bij de belegering van Mainz begeleidde; en zij, aangewezen op eigen kracht, een bitteren tijd had te doorworstelen van velerlei pijniging, verlatenheid, ontzettende moeiten, welke de karakteristieke eerste briefwisseling met Goethe's moeder haar kon doen vergeten noch geheel verzoeten. Het leven, haar bovendien allengerhand meer door Goethe's vrienden vergald, Goethe's ‘welmeenende’, ‘bezorgde’ vrienden, die niet konden gedoogen dat zij in zijn huis verkeerde, - het leven was haar arm en ledig, wanneer haar ‘Schatz’ afwezig was; aan hem hing zij, naar zijn aanzijn snakte zij. En zooals het was in de jaren '92 en '93, zoo is feitelijk haar gansche verdere leven geweest eene aaneenschakeling van perioden, dat de geliefde man aanwezig en dat hij afwezig was: thuis kon Goethe niet werken, thuis niet tot ‘Sammlung’ komen. En terwijl hij dan, van haar verwijderd, rusteloos arbeidde aan zijne talrijke scheppingen, verzorgde zij, even rusteloos, vol trouw en toewijding, 's dichters huis; ging over zijn manuscripten en over zijn wijnkelder, verzorgde den tuin en den onmisbren wintervoorraad, en droeg arbeidend en zorgend de zoo min geringe als gemakkelijk te dragen lasten van het alleenzijn-in-Weimar, in steeds dezelfde reine vreugd nochtans op een toekomstig, gehoopt wederzien. Zij verdroeg geduldig den laster van het naarstig-kletsende Weimar, aangevoerd door de beide nobelen, Charlotte von Stein en Charlotte von Schiller - want ofschoon zij leed: zij zwéég! Véél heeft zij gezwegen. En zeldzaam zijn in den ‘Briefwechsel’ de plaatsen te
vinden, waar zij, tegenover Goethe, zich over den laster der menschen beklaagt; en noch zeld- | |
| |
zamer, want nergens, is eene passage te vinden, waar zij zich ook maar een wóórd ten kwade van hare kwelgeesten heeft veroorloofd - zelfs niet ten opzichte van de Schillers, die het toch rijkelijk aan haar verdiend hadden!
Zij had het niet van noode. Zij dacht er zelfs niet aan. Háár gedachten waren liefde en vriendelijkheid. En ons de herinnering latende aan haar bij voortduring liefelijk, en o, ook argeloos wezen, heeft zij geheel alleen, want juist door de kracht en de beteekenis van dit wezen, onder de moeilijkste omstandigheden, de tegenwerking van
Goethe in 1811 Naar het schilderij van J. Raabe
allen die haar haatten en benijdden ten spijt, het groote wonder volbracht van eene steeds inniger toenadering tusschen haar en den geliefden man, van een saamgroeien-in-liefde van 't nederige, onontwikkelde kunstbloemenmaakstertje met Duitschlands grootsten Dichter! Lijdende heeft zij Goethe's oogen geopend voor de diepvrouwelijke waarde van haar wezen, dat hij, opmerkzamer geworden, zich steeds meer naar haar toe neigde; met levensgevaar zich zelfs voor hem opgeofferd toen zijn leven, in den beruchten nacht, gevaar liep door de onbezonnenheid van Fransche plunderaars. Aldus des Dichters hart bereidende tot het gedenkwaardig besluit van het welhaast legendarisch geworden aandoenlijk huwelijk, op den 19 den October 1806. En toen zij stierf, tien jaar later, was zij hem wezenlijk eene Vrouw geweest. De Vrouw van wie hij, in het bekende korte zinnetje uit zijn Dagboek, dat in zijn weinige woorden de zoo diepsmartelijke uitdrukking van zijn jammer van dat oogenblik bevat, getuigde, dat haar verscheiden liet ‘Leere und Totenstille in und auszer’ hem; en op wie hij, den dag van haar sterven, de als in fluisterende ontroering neergeschreven regelen dichtte:
Du versuchst, o Sonne, vergebens
Durch die düsteren Wolken zu scheinen!
Der ganze Gewinn meines Lebens
Ist, ihren Verlust zu beweinen!
Christiane von Goethe Naar het schilderij van J. Raabe
| |
III.
Het is hier natuurlijk niet de plaats - en er ware ook geen ruimte toe - eene complete biografie en een dito karakteristiek van Christiane von Goethe te schrijven. Het is, na het krachtig pleidooi van Etta Federn, dat beide bevat, niet noodig ook. Maar wat den genegen, aandachtigen doorvorscher van Christiane's leven op de tong brandt, een woord tot haar rechtvaardiging, een woord om mee te helpen haar nagedachtenis te zuiveren van de er door het compacte filisterdom op gewreven smetten - het zij den aankondiger der beide bovengenoemde werken toegestaan, in deze kolommen het mede te verbreiden.
Tot in haar graf heeft men Christiane vervolgd. Tientallen van jaren heeft de laster vrij spel ge- | |
| |
had, heeft men ongestoord haar naam kunnen besmeuren, haar figuur omweven met de meest domme legenden, welker wezenlijke inhoud niet dan de smadelijkste en meest laag-bij-de-grondsche kwaadsprekerij was. En slechts den allerlaatsten tijd - thans sinds plus minus vijf-en-twintig jaar - is er, in de openbare meening, eenige kentering gekomen. Door de uitgaaf - 1889 - der hoogst origineele en ten deze waardevolle brieven van Goethe's moeder eerst; door Goethe's eigen brieven, in de groote uitgaaf van tusschen de jaren 1892 en 1902, vervolgens; en eindelijk door de beide hier aangekondigde uitgaven, maar waarvan stellig de groote litterair-historische waarde en beteekenis ook eerst na weer vele jaren ten volle zal worden beseft.
Want er zijn maar weinig huwelijken, waarvan de overzichtelijke en pragmatische geschiedenis, in woord op wederwoord, in brief op tegenbrief, zoo goed bewaard is gebleven als van dat van Goethe en Christiane. Er zijn hier zoo weinig ‘Lücken’. Het is - nagenoeg! - als een aaneengeschakeld lang verhaal, ons door beide belanghebbenden zelf gedaan; in zijn volle afmetingen van lengte, breedte en diepte ligt dit echtelijk leven voor ons, zichtbaar, doorzichtig, klaar, verstild. Aan deze brieven danken wij; uit deze brieven putten wij, tal van groote en kleine feiten, die de eventueele onopgelostheden van vroeger lectuur uit ons wegvagen, en die Christiane rechtvaardigen tegen den smaad harer lang-geprezen ‘beschaafde’ tijdgenooten, die, naar vooral ook uit Etta Federn's boek blijkt, geen middel te laag, geen laster te goor hebben gevonden, om te trachten haar bij Goethe afbreuk te doen, haar te verwijderen uit zijn huis, tweedracht te zaaien tusschen haar en den geliefden ‘Schatz’. Hoe verschijnt ons dat alles nu in het rechte licht. Want wisten zij Christiane nog al eens te treffen, haar, de argelooze, voor wie de slechtheid der menschen en hun haatdragend wroeten steeds opnieuw een raadsel was en eene pijniging - het is 't historisch noodlot geworden hunner lasteraars-tijdgenooten dat Goethe immuun bleef voor alle haat en nijd, in het wijs en rustig besef, dat zij, de armen, géén andere wapenen hadden... Geen andere wapenen dan hem ‘Klatsch auf Geklatsche’ te bereiden, en mèt Christiane hem ‘schnell in die Patsche’ te brengen. Onzen eigen gang gaan, was zijn oordeel, niet tegen redeneeren. Van ontrouw, of wilt gij ontucht, heeft men Christiane beschuldigd;
geïnsinueerd, dat zij, vóór Goethe, andere mannen zou hebben behaagd ... hij antwoordde, met een glimlach, zeer goed te begrijpen, dat eene vrouw als Christiane ook ànderen zou kunnen bekoren. Van drankzucht is Christiane beschuldigd, o dáárvan telkens weer ... en Goethe behandelde met háár juist (zie de brieven) tallooze malen, de aangelegenheden betreffende den wijn, zond en vroeg haar wijn, liet haar het beheer over den wijnkelder! En tot op dezen dag - eene vrij tendentieuze uiting, overigens de éénig-bekende, van Wilhelm Grimm uit 1809 kan daarvoor niet gelden! - tot op dezen dag is nog niet het bewijs geleverd, dat Goethe hierin onjuist handelde of zelfs maar onvoorzichtig, hij, van wien uit 28 jaren geen enkel woord bekend is, dat op dit z.g. ‘euvel’ van Christiane betrekking zou hebben, en die nimmer, neen werkelijk niet één maal, Christiane heeft aangespoord tot matig-zijn bij het gebruik van wijn. - En op vele andere wijzen heeft men Christiane getart, gehoond, beleedigd, voor het hoofd gestooten... Goethe ‘machte sich nichts draus’; heeft het steeds geïgnoreerd. En Christiane? Zij, die door de beide Charlotte's zoo hardvochtig, door den huize Schiller zoo opzettelijk-liefdeloos is behandeld? Er is geen wóórd van haar ten nadeele van Charlotte von Stein bekend, en de Schiller's heeft zij geantwoord met hen... ‘lieb zu gewinnen’! De Schillers, die wèl Goethe's huis, Goethe's gastvrijheid voor zich in beslag namen, maar die nimmer een woord ten goede over hadden voor de kleine toegewijde Vrouw, die hun het verblijf onder Goethe's dak niet slechts aangenaam, maar zelfs mogelijk moest maken; de Schillers
die, bij verschillende familie-gebeurtenissen, Goethe's belangstelling en meeleven als iets vanzelfsprekends voor zich opeischten, in nood en tegenslag zich aan den rustigen Goethe vastklampten; maar die zelfs in dagen van rouw en beproeving, immers bij den ontijdigen dood van Christiane's laatste kindje, geen woord van troost noch van zelfs maar eenvoudige belangstelling voor de zwaargetroffen moeder over hadden! ...
Christiane von Goethe - en ik verzoek met nadruk den lezer dezer beschouwingen haar beeltenis van de hand van Raabe met genegen aandacht te willen bekijken - Christiane von Goethe was van een sprudelnd vroolijke natuur, ‘im Ernste freundlich, und rein im Scherz’. Zij was eene vrouw van ongekunstelde oprechtheid, van een vasten, klaren eenvoud des harten, welke om hare vlekkelooze zuiverheid soms tot waarachtige gróotheid steeg. Eén ding heeft haar leven gevuld, één ding haar bij alles geleid: haar liefde en zorg voor Goethe, en zijn kind, en zijn huis; gelijkerwijs het één ding is geweest, waaraan zij zich ten allen tijde ophield: de wederliefde van den beminden Man: ‘Ich habe deine Liebe und bin überzeugt, dasz du mich sehr liebst, diese soll mich immer, wenn die Menschen mich betrüben, wieder zufrieden und froh machen’.
| |
| |
En tevreden en vroolijk, niettegenstaande haar moeilijk leven, wàs zij. Wanneer de menschen haar leven zochten te vertroebelen, stortte zij zich completelijk, hetzij in den Arbeid, hetzij in de Vreugde. In de genoegens van kleine partijtjes en ‘Ausflüge’ en in de hartstochtelijk-beleefde genietingen van den dans; of in den arbeid in huis en tuin, in zorg voor wasch of wintervoorraad. En boven en buiten dit alles ook in het getrouw volbrengen van die ééne taak, die haar roem is geweest, een kleine glorie van haar leven: het mede-leiden, bij Goethe's afwezigheid, en óók bij zijn aanwezigheid, van het Weimarsche Hoftheater, waarvan Goethe, naar hij zelf getuigde, reeds lang het bestuur zou hebben neergelegd, hadde hij in haar niet zulk eene bekwame helpster en toeverlaat bezeten. En zoo werd zij, en bleef zij, die zij was, en die zij voor ons, en voor alle tijden, nu wel onveranderlijk geworden is: Christiane von Goethe!
Wat zij geleden heeft en genoten; welke haar beteekenis is geweest voor Goethe's leven, en voor zijn groei tot Duitschlands grootsten dichter - in den ‘Briefwechsel’ door professor Gräf uitgegeven, staat het voor ons opgeteekend.
Wie zij geweest is, en hoe; welk haar wezen was, haar diepst-innerlijk, - Etta Federn, in een prachtige karakteristiek, heeft het ons verklaard.
En daarmee is eindelijk, na honderd jaar, een béétje gerechtigheid geschied aan Christiane.
D.Th. Jaarsma. |
|