| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
De Gids.
Oef! welk een taaie lectuur zijn sommige brokken van de Kronyk ‘De Leemen Torens’; wat blijft er veel van steken ‘in het papier’. Neen, heer Karel van de Woestijne, véél liever de gloeiende verbeeldselen Uwer zware, zinnelijke en toch zoo vergeestelijkte poëzie dan dit gerekt verhaal over menschen die zoo bar onbelangrijk zijn en welker beschrijving ons wel in de lengte, maar niet in de diepte gegeven wordt. Welzeker, 'k hoor u al: het onbelangrijke kan toch óók... belangrijk, kan toch óók... diep zijn (zie bv. Coenen's ‘Een Zwakke’ of Sara Bouterse's ‘In troebel water’ rondploeterende familie; ik noem maar wat me in de gedachte schiet). Maar déze onbelangrijke menschen komen over 't algemeen heusch boven hun onbelangrijkheid niet uit, en de ijver waarmede de heeren Teirlinck en v.d. Woestijne deze familie-aangelegenheden in briefvorm (?) voor elkaar uitmeten doet wel wat heel veel aan de gretigheid denken waarmede ook de gewone menschen (die niet aan ‘kunst’ doen dus) de schandaaltjes en de moeilijkheden hunner kennissen in smakelijke breedvoerigheid bebabbelen. De gretigheid van den kunstenaar is, meen ik, toch een eenigszins andere. Gebruikt van de Woestijne voor iedere pagina er twee, Johan de Meester
| |
| |
dringt, als hij er eenigszins kans toe ziet, de stof voor één pagina liefst op een halve bladzij samen, waarin hij niet slagen zou als hij niet Johan de Meester was. Nú verrast hij telkens door de grilligheid? jawel, maar ook door het perspectief van zijn werk - nú weer in zijn schets ‘Herfst’. Dr. J.L. Prinsen geeft een artikel over ‘Het Sentimenteele bij Bilderdijk’, welk stuk als een voortzetting kan beschouwd worden van wat deze auteur vroeger over het sentimenteele (o.a. bij Rhijnvis Feith) in dit tijdschrift schreef. Prof. Dr. D.C. Hesseling gaat de afstamming van het Grieksche volk na. Dr. Jan Veth wijdt bewonderende woorden aan Matthijs Maris, wiens nagedachtenis Herman Lysen een gedicht opdraagt. Eenzamen als Maris, die de wrange smart dier eenzaamheid gewillig lijden, zijn de zoet-mijmerende dolaars, de verlangende pelgrims, de droeve minnaars der gedroomde vrouw. Zij zijn:
Gewijde duikers, in het zeediep zand
de paarlen lossend uit haar kluister.
Eenzame goden, wier ontroerd bestuurde hand
der zacht doorzongen stilte van den nacht,
in 't openbloeiend blanke duister,
de grijze paarlen tot een snoer tezamen bracht
| |
Onze Eeuw.
In O.E. is het H.L. Berckenhoff die over Matthijs Maris schrijft. Treffend is de lange brief van Maris, hier aangehaald, tragisch vooral, omdat het tegenover een bijna wildvreemde was (de heer Berckenhoff heeft Maris slechts één keer ontmoet) dat deze kunstenaar zijn ziel openlei. De schilder is in dien brief vol bitterheid over de wijze waarop hij door ‘a swindler’ naar Engeland is gelokt en daar geëxploiteerd werd.
Every bit I did for myself he was laughing at: ‘that will never do, that will never pay, that takes too long time, that will never sell. I have suffered enough in my life and you too, it is time we make our fortunes now. Take a house on the terrace, nobody will ever buy a picture of yours, when they get to know you make your own bed. What can you do quick? Those things I bought of Goupil you can do quick; paint like that, I can sell them’......
Also he gave me photographs. ‘Can you do this quick?’ Yes. And there he was sitting behind me looking on and in the time of a half hour I painted a whole city. ‘That is very beautiful - you can do this quick - that is more like you used to paint!’
En deze bitterheid slaat over op Maris' geheele beschouwing van het volk waar hij onder verkeert.
....O that engele land, where they stop cheating each other at cards or what it may be, at twelve o clock on saturday night, and than they don't take any more part in whatever game, don't whistle, nor go in for any distraction on the sabbathday, but going to hear an instrument, put in a pulpit, making noise through his nose. And than they thank god when the day is over, to begin stealing and swindling and cheating each other with still more cunningness.
Of Maris nu geheel rechtvaardig was ten opzichte van dien ‘swindler’ (den kunsthandelaar Cottier) waagt de heer Berckenhoff te betwijfelen.
(Mej. Dr.) A.C.S. de Koe schrijft over ‘Nieuwe Boeken’ en doet dit op een wijze en met een inzicht welke ons de redactie van dit maandschrift niet anders dan bij herhaling geluk kunnen doen wenschen met deze plaatsvervangster van den betreurden Haspels.
Noemen wij nog een artikel van Prof. Salverda de Grave over de oudste poëzie der troubadours, en Verzen van Jacqueline E. van der Waals.
| |
Groot-Nederland.
Nico van Suchtelen vervolgt zijn Faust-vertaling. J.W.F. Werumeus Buning reproduceert ons de drie verhalen door een zanger aan Nofret, princes van Egypten, gedaan op den tocht die haar bracht naar een die haar meester en gemaal zou zijn. Van J. Greshoff zijn er verzen, dagteekenend uit de jaren 1910-1914. Wij mogen blij zijn dat deze dichter niet in zijn zwijgen der laatste jaren volhardt en alvast deze mooie nalezing geeft uit zijn portefeuille. Hier eenige coupletten uit ‘Afscheid’.
Comtesse die uit lust en lieve leugen
Een masker voor uw donkre leegheid kneedt
Wij kunnen 't nù wel weten alle teugen
Der dwaasheid hebben nasmaak van het leed.
Verwacht mij niet ik zal niet bij u wezen
In deze scheemring op 't verwoelde bed
En dezen nacht zult gij het duister vreezen
En uw begeerte die de slaap belet.
En als gij mij behoeft het allermeest
En 't felste haat in 't rillen van uw lusten
Dan ben ik nooit zoo ver van u geweest
En nooit zoo vrij en nooit zoo na bij 't rusten.
Dan ben ik zwervend eenzaam en gelukkig
Langs oude wegen weer opnieuw ontdekt.
Mij ligt de wereld open heerlijk nukkig
Volg ik mijn luimen als de dag mij wekt.
En in den avond als mijn jonge zinnen
Doodmoe van geur en beeld - zomergenot -
Nog één verlangen kennen: 't koele linnen
Dan zie 'k in droom u weer verliefd en zot.
Jan van Nijlen schrijft over Charles Péguy; Karel Wasch geeft een uitvoerige, waardeerende bespreking van Dr. J.L. Walch's mystieke spelen: ‘Het Wonder’ en ‘Mysterie-spel’; Joseph Kronig bepaalt onze aandacht nog eens bij de Verzameling Bredius. In zijn rubriek ‘Buitenlandsche Litteratuur’ doet Hugo Wolf ons kennis maken met Stefan George's Dichtung ‘Der Krieg’. Wolf stelt in 't licht, hoe bij Duitschlands élite, de geleerden en kunstenaars, vóór den oorlog een wanhopig zoeken was naar geestelijke eenheid, een oprecht pogen om uit de materieele vervlakking den Geest te bevrijden. Vandaar zoo begrijpelijk dat deze menschen den oorlog als een middel tot de vervulling van Duitschlands ‘Sendung’ hebben opgevat, en niet als een barbaarsch atavisme. Maar... de kentering is gekomen. En nu trilt de stem op van een van D.'s grootste dichters, die niet meer in de regeneratie van den oorlog gelooven kan.
‘Was ist Ihm mord von hunderttausenden
Vorm mord am Leben selbst? Er kann nicht schwärmen
Von heimischer tugend und von wälscher tücke.
Der alte Gott der schlachten ist nicht mehr
Erkrankte welten fiebern sich zu ende
In dem getob................
J. Greshoff is slecht te spreken over Arthur Schnitzlers tooneelstuk ‘De Roepstem van het Leven’; hij is vol afkeer tegen deze ‘valschheid-in-geschrifte’ en voelt behoefte ‘te waarschuwen tegen deze luidruchtige gevoelszwendel’. In datzelfde dramatische overzicht noemt de heer Greshoff Johan W. Broedelet ‘een grof en troebel persoon, begaafd met een soort geestigheid overeenkomend met de alom bekende van studentenfeestjes en societeitsavonden’. Als Dramatisch Bijvoegsel geeft de redactie haar lezers een blijspel in drie bedrijven van ... den heer Johan W. Broedelet.
| |
Leven en Werken.
Wilhelm Schaefer vervolgt in deze aflevering, in de vertaling van J. Bruinwold Riedel, zijn onderhoudend biographisch verhaal over den menschenvriend Pestalozzi. Karel
| |
| |
van de Woestijne, wiens wonderlijk-phantastisch verhaal ‘Aanbiddingen’ een groot deel van dit nr. vult, wordt in eenige bladzijden ingeleid door Annie Salomons. Sibmacher Zijnen vervolgt zijn Muzikale Schetsen en Henriette Holst hare beschrijving van het leven der Japansche vrouw. Van ‘Onze Tribune’ verheft een der lezeressen haar stem om redactrices en medewerksters te smeeken toch genadiglijk ook de zotheid in het tijdschrift binnen te laten, af en toe het narrekapje eens op te zetten en zich te laten verleiden tot een geestelijk patertje-langs-den-kant! - Een verlangen waarmede wij ons best vereenigen kunnen. ‘Leven en Werken’ is meestal zeer interessant; maar 't is wel eens wat zwaar en wat droog, wel eens wat al te degelijk, zouden we zeggen, als we 't durfden in een land waar de degelijkheid nu eenmaal zoo onmisbaar schijnt als onze borstrok.
| |
De Nieuwe Gids.
Woorden van vereering wijdt Corn. Veth aan de nagedachtenis van Theo van Hoytema, den stillen omdroomer van de kleine wonderen der schepping. Ook aan G.H. Breitner (60 jaar) draagt dezelfde eenige bladzijden op. J.L. Walch besluit (voorloopig) zijn geschiedenis van Andreas, dien wij ‘begeerteloos’ zien ‘herboren worden’. Hebben wij thans Andreas' ‘belijdenis van leven’ gehad, zijn ‘belijdenis van geloof’ kan mogelijk een ander boek worden, vertelt de schrijver. Felix Timmermans geeft, nu van Looy's ‘Jaapje’ gestorven is (om gelukkig! in boekformaat weer te zijn opgestaan), de fleur en den geur aan de Nieuwe Gids-afleveringen. Hij beschrijft ons nu ‘de zeer schoone Uren van juffrouw Symforosa, Begijntjen’.
In November 1912, op een stemmingrijken herfstdag, zat de heer Simon B. Stokvis, (die indertijd de beperkte gulden Winckelsfeer meende te moeten ontvluchten toen De Wereld met haar wijdere verschieten lokte) - op dien stemmingrijken herfstdag dan, zat de heer Stokvis in het Leesmuseum; zijn werk vlotte niet en zijn oog dwaalde door de zaal, tot het rusten bleef op iets dat hem wonderlijk ontroerde: een oude, moegewerkte geleerde, die sliep... Die geleerde was Prof. G.A. van Hamel. Stokvis schreef zijn indrukken dadelijk op en geeft ze ons thans, als een bescheiden tuiltje bloemen van een vreemde op het graf van een goed en groot mensch.
Willem Kloos heeft in zijn Kroniek van Augustus twijfel geopperd aan de mogelijkheid van een toekomstig (d.w.z. na den oorlog) als-broeders-samenwonen van Walen en Vlamingen. Mr. Frans Wittemans heeft zich nu opgemaakt om, zonder nerveuse geprikkeldheid, als Kloos zegt, Kloos' ideeën op 't bovengenoemd punt te weerleggen in een artikel over ‘De Toekomst van Vlaanderen’.
Frans Vink geeft een beschouwing over: Het werk der Zangkunst als organische verbinding van muziek en poëzie door vereeniging van Toon- en Spraakkunst. Verzen vinden wij in deze aflevering van Willem Kloos (‘Zijnsopenbaring’), Hein Boeken e.a. Reddingius schrijft over nieuwe versbundels; Jeanne Kloos prijst ‘Martje Vroom’, al verwacht zij dat mevr. Goedhart's ‘nu nog wat-ongevoelig werk’ zich zal verinnigen en verdiepen.
| |
Bloesem en Vrucht.
J.H. Geselschap wijdt een warm woord ter gedachtenis aan Ds. Christiaan Pieter van Eeghen, trouw lid van het Christelijk Letterkundig Verbond. A.J. van Dijk vervolgt zijn stuk over Staring. Hij zegt o.a. Starings groote verhalen weinig te lezen ‘omdat ze mij niet interesseeren, maar toch wel interessant zijn’. Ongetwijfeld een interessante mededeeling, al is ze onbegrijpelijk.
A.C.G. Schoonderwoerd verslaat uitvoerig en smakelijk de gehouden Zomervergadering van het C.L.V. Daar schijnt Prof. Grosheide een uitlating van Gerard van Eckeren over de (beperkte) beteekenis van het Christendom voor de literatuur bestreden te hebben en daartoe diens roman ‘De van Beemsters’, in Stemmen des Tijds volgens Prof. G. geprezen ‘als type van de Christelijke roman’ [?? v.E.], aan een principieele critiek te hebben onderworpen. Het 1e deel van dien roman gaat Prof. Gr. stilzwijgend (als men 't complimentje er tenminste afrekent) voorbij; immers in het 2e deel eerst komt van Eckeren ‘tot hetgeen hij eigenlijk wil zeggen’ [wat natuurlijk volkomen onjuist en het oude misverstand is, want een schrijver zegt ‘wat hij wil zeggen’ niet hier of daar in zijn boek, maar in het geheel. Had Prof. G. dit begrepen dan zou hij niet hebben geschreven dat G.v.E. in de figuur van zijn Johannes ‘een toekomstbeeld ziet’, wat hier beduidt: dat hij het Christendom van Johannes als een soort van ideaalchristendom voor de toekomst heeft willen voorstellen. Dan zou het den professor ook niet zijn voorgekomen, dat van Eckeren in zijn twee deelen heeft willen geven ‘de tegenstelling van het Christendom van vroeger en dat van nu’; dan had bijgevolg deze heele inleiding op de Zomervergadering van het C.L.V. onuitgesproken kunnen blijven, hadden de C.L. V-ers er niet ‘met gespannen aandacht’ naar hoeven luisteren en had de redactie van Bloesem en Vrucht deze bladzijden van hare aflevering voor vruchtbaarder beschouwingen kunnen reserveeren.
| |
Stemmen des Tijds.
J. Petri schrijft een van liefdevol doordringen getuigende studie over ‘Pallieter’: De Aanvankelijke Natuur. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine beziet de figuur van Leonhard Ragaz, een der religieus-sociale voormannen in Zwitserland. P. Minderaa vervolgt zijn opstel over den dichter Rainer Maria Rilke, een mensch die fel het verbrokkelde en onharmonische van onzen tijd beleeft en uit wiens ziel het brandend verlangen rijst naar waarachtige werkelijkheid, naar een band met God. - Noemen wij nog: ‘Een stem uit Armenië’ door H. Koffyberg.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Bevat een artikel over den Hollandschen nijverheidskunstenaar Jan Eisenloeffel door Herman Hana, het vervolg van ‘Umbrische schilders der XVe eeuw’, door Dr. G.J. Hoogewerff. Negen of tien jaar van zijn bewogen leven heeft de ‘Hollandsche Molière’ Jan Steen doorgebracht in de Spaarne-stad; het was de vruchtbaarste periode van zijn kunstenaarsleven, doch er zijn maar weinige bizonderheden van bekend. Dat weinige heeft de heer S. Kalff samengevat in een (natuurlijk rijk geïllustreerd) artikel, dat zich smakelijk lezen laat. In 't zuiver litterair gedeelte van deze afl. treffen we Verzen aan van van de Woestijne en Annie Salomons; drie schetsen van A.H.v.d. Feen en een van Emmy van Lokhorst: ‘De Kus’.
Robbers prijst v. Looy's ‘Jaapje’, maar vindt dat v. Looy zich op onbehoorlijke wijze ‘er af’ maakt met Jaapje zoo maar mir nichts dir nichts te doen sterven, terwijl hij toch pas aan 't begin van zijn leven stond! We hadden Jaapje willen zien opgroeien, willen zien naar karwei gaan, zien vrijen, trouwen etc., zegt Robbers. Wij zijn dit met den heer R. heelemaal niet eens en we danken v. Looy dat hij zijn Jaapje niet ‘te lang’ heeft laten leven. Zoo is het goed, voelen wij, en wij mogen niet meer verlangen. 't Is immers zoo tragisch-juist van conceptie: zulk een jongetje leeft, een oogenblik, zijn wondere leventje tusschen de weeshuismuren en dan pfft! wordt hij weggeblazen - ‘en zijn plaats kent hem niet meer’. Zóó houden wij Jaapje in herinnering, als iets liefs en fleurigs; neen hij moest niet te lang leven en vooral moet v. Looy geen Jaapjes-roman gaan schrijven, want romans en v. Looy! Wij hopen dan ook niet dat Jaapje, tegen de sombere verwachting van den dokter in, ‘den dag wel degelijk nog zal blijken te halen’ zooals Willem Kloos zich goedmoediglijk troost, die óók al een vervolg wil.
|
|