Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdThijs MarisDEZE dagen troffen mij in alle couranten de griezelige berichtjes over Thijs Maris, vooral handelende over het feit, dat hij geen armoe geleden heeft. Alsof dat heusch het ergste geweest ware voor zoo een mensch! Alsof daar niet veel erger was? Alsof daar niet was, het leed der eenzaamheid? Het leed der miskenning? Want miskend werd hij toch. En miskend moet ieder genie zijn, omdat hij helaas niet door gelijkwaardigen beoordeeld kàn worden. Onze wereld heeft weinig genieën. Ik had deze dagen willen zwijgen over wàt ik van hem wist, van dien Groote. Maar nu, na lezing van een paar necrologieën, zou ik toch even willen zeggen: Zie, zijn armoe, hadde die bestaan (ze bestond nooit), ware minder zwaar te dragen geweest dan zijn bitterheid. Bitter was Thijs Maris en verbitterd. Dezelfde, die van Gogh zooveel misdeed, misdeed evenveel aan Maris. Was het een mensch? Wel neen! 't Was handel. Een noodzakelijk kwaad door menschen aangekweekt, óók weer uit zèlfbehoud. Toen van Wisselingh, de door en door humane man, kwam in 't leven van Maris, was het kwaad al geschied. Thijs wilde toen armoe, - liever dan handelen. En die bitterheid, hem in zijn jeugd aangebracht, vergalde hem allen omgang met menschen. De eenigen die hij geheel en onvoorwaardelijk vertrouwde waren de Wisselingh's - dat zei hij mij en schreef hij mij. Dat waren mènschen, alle anderen gìeren. De ergste gier zou hij echter zijn laatste levensjaren ontmoeten, een Uriah Heep met gierenaard. Neen, armoe, menschen, leed die groote niet, maar zóo veel erger. Armoe tòch, want op de hoogte is het eenzaam, en wie was daar om als Zijns gelijke mèt hem te zijn? Dat ook is armoe, niet? Maar daarover hebben de couranten het niet. Die bedoelen zoo: het dagelijksch brood. Stel u gerust, dàt had hij, en wat meer, zèlfs cow-slip kon hij me aanbieden, eens, toen ik bij hem kwam. En luister, niet Thijs Maris verbood zijn deur. Hij was héél verwonderd toen ik hem eens zei, dat dat praatje ging. Niet hij verbood zijn deur, van Holland uit ging die order van een die aasde op alles wat Thijs deed en werkte. Ja, armoe leed hij toch! En niet alleen die der | |
[pagina 144]
| |
eenzaamheid, maar ook der alléénheid. En hij hield van praten - als causeur had hij zijn weerga niet. Als een bij heeft hij gegaard waar schoonheid was, en schriften vol had hij, alles overgeschreven passages, die hem troffen in geliefde boeken, en duizend citaten kende hij. Dat deed hem wèl genoegen, te spreken over wat hem lief was - dan gloeiden zijn felle oogen, dan bewoog alles aan hem. De Wisselinghs en Maas, onze consul, dat waren de menschen die hem 't liefste waren. Over Mevrouw van Wisselingh sprak hij als over een heilige, en ik herinner me zijn tobben, omdat hij een schilderij van hen al jaren had om te veranderen en maar niet vinden kòn, hoe 't zijn moest. En nu is Thijs Maris dood en nu schrijven de bladen, troostend, dat hij 't toch gelukkig niet arm had. Nee, sukkels, die armoe niet, maar àls 't jelui troosten kan, want immers, een genie moet voor zijn genie zelf betalen, nu, andere armoe leed hij wèl. Is hij nu nòg grooter in uw oogen? Want dat is toch zoo: een genie dat 't goed heeft, neemt ge dit een beetje kwalijk; het lijden hoort er bij als compensatie voor ons, voor wat de Goden hem méér gaven dan wij kregen. Een vreemde levensloop begonnen en geëindigd met exploitatie - en wat hem verbitterde toen 't handel heette, aanvaardde hij toen 't vriendschapsmasker droeg en zalvend tot hem kwam. Neen, liever had ik niet van hem gesproken, omdat toch ieder woord hemzèlf te veel zou zijn, die naar geen roem of glorie taalde. Maar hinderlijk was al 't geklets over zijn materieel bestaan; en dàn, één werd vergeten, één, die absoluut onbaatzuchtig voor den groote zorgde en die nu ook al jaren heen is. De ideale kunstminnaar die nooit goed handelaar was (niet te verwarren met de firma op 't Rokin): van Wisselingh. De van Wisselinghs hebben niet geschooierd en gevleid en bezitten maar alleen wat Thijs als bruidsgeschenk gaf en weinig wat ze later kochten. Die hebben geen collectie etsen en geen groote doeken, dat waren vrienden om der vriendschaps wille. Nu is Thijs Maris dood, en na Rembrandt Holland's grootst genie ligt ergens in Londen begraven - en Willem SchürmanGa naar voetnoot1) heeft een monument in Rotterdam en nog meer zulke monumenten staan zoowat overàl, resultaat van cénacles en van God weet wat! Maar Thijs Maris ligt in London, en Holland voelt het niet. Wat zou Holland voelen? ‘Krak! hoor jij die rijksdaalders wel in nieuwen zak’. Dàt voelt Holland. ‘Voor den handel is het jammer dat 't in oorlogstijd gebeurd is’, zei iemand, ‘nu doet Amerika zoo weinig - anders waren ze waarschijnlijk wel de hoogte ingegaan, de Marissen’. En Thijs Maris is gestorven. Voelt ge nu zijn armoe en de onze?
ELLEN FOREST. |
|