Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans, novellen etc.De Zangen van Maldoror, door Graaf de Lautréamont, vertaling van J. Stärcke. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck [1917]).Dat ‘de Zangen van Maldoror’ verschijnen in 't Nederlandsch, is een gebeurtenis waaruit men, beter dan uit duizend cultuurbeschouwingen, de ontstellende ontwikkeling begrijpt van ons geestelijk leven. Herinneren zich de ouderen onder ons nog de verontwaardiging, waarmee boeken als ‘Klaasje Zevenster’, als ‘Lidewijde’ van Huet bij de beschaafde Hollandsche bourgeoisie van het laatste deel der 19e eeuw, die overigens prat ging op haar literaire belangstelling, werden begroet? En hoeveel Hoog- en Zeergeleerden hebben wij zien sputteren tegen de eerste uitgave van van Deyssel's ‘Een Liefde’. Hoe tam lijken ons nu al die boeken uit een oogpunt van publieke welvoegelijkheid, vergeleken bij hetgeen een honorabel uitgever thans met vertrouwen aanbiedt aan een Nederlandsch publiek, dat voor een gedeelte nog bestaat uit dezelfde decorum-dragers, die zich tot op den kansel en in den katheder tegen het Naturalisme hebben verzet. Hier komt een boek | |
[pagina 136]
| |
onder rijpe en onrijpe oogen, dat niet als ethische rechtvaardigingsgrond kan aanvoeren: ‘ik ben de eerlijke objectiveering van het leven der verschijnselen’; een boek, dat het Kwaad verheerlijkt in abjekte phantasieën, zóó rauw en op sommige plaatsen van een zóó magistrale Walgelijkheid, dat men het daar niet hardop kan lezen zonder besef iets monsterachtigs te bedrijven, een boek, dat zelfs aan Frankrijk (‘het moderne Babylon’, nietwaar?) te machtig was. Wij moeten een verklaring vinden voor dit wonderlijk verschijnsel, - wij hebben te onderzoeken, welke de ommekeer is in onze zedelijke waardeering; waardoor het mogelijk wordt dat men den Heer van Dishoeck, die deze publicatie aandurfde, dank zal geven voor dit boek als voor een zeldzaam geschenk, en den jong gestorven, teeder voelenden kunstenaar die het Fransche proza ombouwde tot een Nederlandsch kunstwerk met eigen schoonheid, zal begrijpen. Die ommekeer is: een revolutie vàn zedelijk oordeelen, waarbij het kwade wordt verloochend en de deugd betracht, tòt zedelijk oordeelen, waarbij het kwade wordt erkend en wordt doorleden tot een dieper levensinzicht is gewonnen. En ik geloof dat wij, hoewel misschien wat minder kinderlijk dan onze vaderen, rijker geworden zijn aan kennis van ons eigen hart, waarvan de verdorvenheid door den scepticus evenzeer beseft wordt als door den geloovige. Neen, wij miskennen allerminst de gave schoonheid, de maagdelijke puurheid van het ethisch-idealisme ‘dat het kwaad niet wilde zien’, wanneer die overtuiging ontsproot uit een eerlijk en schoon gemoedsleven, en niet uit een gehoorzaamheid aan de Dictatuur der conventie, - en wij zegenen de Dragers van dat ethisch-idealisme, om de vlekkeloosheid van hun leven en werk, dat aan het onze terecht ten voorbeeld werd gesteld. Maar toch, indien wij niet denken aan bepaalde personen, die als de dragers der thans voorbijgaande ideeën, als de vertegenwoordigers van een sterk uitgesproken levensrichting in Holland kunnen gelden, - indien wij alleen de karakters der twee na elkander gekomen tijdperken in alle objektiviteit vergelijken, dan komen wij tot de, wellicht hoovaardige erkentenis, dat deze tijd verder, moediger, tragischer is dan zijn voorganger, omdat hij rekening houdt met het kwade. Van dezen tijd, dien wij zouden willen kenmerken als een blikken in de oogen van Satan, als een worsteling met den Duivel om te komen tot God, is de op zijn zeventiende jaar gestorven, voor gek versleten Isidore Lucien Ducasse, die aan het klavier zijn woordsymphonieën componeerde, en in doorwaakte nachten de afgronden van het menschelijk gemoed bespiedde door den wonderspiegel zijner grillige visioenen, de voorlooper. Ducasse, die zich betitelde met den weidschen naam van Graaf de Lautréamont, is in 1870 gestorven; maar in zijn stem, die den jammer uitklaagt van de duizenden vernietigde levens, hooren wij de stem van onze eigen uren. Terwijl ik dit schrijf, dreunen mijn vensters van den donder der kanonnen, en mijne oogen turen naar de bladzijden van Maldoror, waarvan de bloedige tafereelen rood oplichten in mijn geest, waarvan de perioden mij soms tegenknarsen, als werd er een knekeldans gehouden ter eere van de onbarmhartige vernietiging. Het is een misdaad, woorden van vriendelijk hopen te spreken, woorden van herstel en bemoediging, wanneer wij ons bevinden onder den adem der ontzettende Machten, die men Dood en Zonde noemt. Het is een grooter zonde dan alle zonden der wereld, opgestapeld tot een onmetelijken toren van Babel, als men gaat laken en schuwen bij het aanschouwen van een mensch, die één wanhopigen, kermenden, godslasterenden kreet slaakt over de ellende der wereld en de verworpenheid zijner eigene natuur. Wie zich begeeft tot de lectuur der Zangen van Maldoror, heeft aan de wanstaltige visioenen die er zijn uitgebeeld, den achtergrond te geven van zijn heiligen ernst. Ge zult het leed niet beroeren van een broeder, die het leven alleen zoo uitzinnig heeft kunnen haten, omdat hij het uitzinnig moet hebben liefgehad. Ge kunt hier luisteren naar het klagen van de smartelijke Schoonheid der muzikale volzinnen, muzikaal door hun rhythme, muzikaal door hun harmonischen bouw, muzikaal door hun methode, waarbij effecten worden verkregen door een bizonder toegepaste, veeltonige herhaling van gelijke perioden. Ge kunt de geniale, huiverende Schoonheid bewonderen der verbeeldingen, die de wonderlijkste insecten en monsters oproepen om de meest samengestelde wreedheden duidelijk te maken aan uw geest. Maar het wezen dier Schoonheid begrijpt ge alleen als gij het boek niet lezen gaat om zijn Schoonheid, maar om zijn ernst. Sluit het weg achter vele grendelen voor den kinderlijken mensch, niet omdat hij zou leeren zondigen door zijn tafereelen, die de gevolgen der zonde leeren verafschuwen en de pijn leeren kennen die de misdaad vergezelt, maar omdat hij hun smart zou ontheiligen door er de zonde uit aan te nemen. Sluit het weg achter méér grendelen nog, voor den mensch, die het genieten wil, want deze loochent de worsteling die het aanzijn gaf. Dit boek moet worden gelezen met voorzichtige aandacht, door den ernstigen mensch. Hij zal de hooge, melodische stem van den schrijver áánhoudend hooren als een gierende windvlaag, die de wereld maakt vol van geluid, maar zijn hart zal ineenkrimpen en dan | |
[pagina 137]
| |
heel stil worden. En als de dichter uitroept ‘bid niet voor hem’, zal het wel zich neigen tot een gebed, - de eenige daad die mogelijk is bij deze smart. Aan deze stemming, die de lezer van Maldoror evenals ik zelf, eerst zal bereiken als hij dagenlang met dit boek geworsteld heeft, bracht mij de Hollandsche vertaling, ofschoon zij niet die uiterste souplesse heeft van het als water vloeiend Fransch, - eerder nabij dan het oorspronkelijk werk. Ik meen dat dit voortreffelijk proza van Stärcke in muzikaliteit de mindere is van de Lautréamont, maar dat de gedachteninhoud in onze taal nadrukkelijker spreekt. De Lautréamont in het Nederlandsch overzetten, het is het ideaal geweest van twee geslachten van Hollandsche literatoren. En ik moet het verraden, dat schrijvers van naam zijn blijven steken in dien arbeid. Dat moet ik verraden, omdat daardoor te meer blijkt, hoe Stärcke ons in dit laatste werk een document heeft nagelaten van onvergankelijke beteekenis.
P.H. RITTER Jr. | |
De Kindsheid van Harlekijntje, door Joh. de Meester. - (Amsterdam, Em. Querido [1917]).Den der eerste boeken, die ik van de Meester las, heette ‘Van het Leed van den Hartstocht’, en die titel is mij bij de lectuur van zijn verdere werken altijd bijgebleven, omdat ik zelden treffender en bondiger een schrijver de hoofdgedachte van zijn levensarbeid zag markeeren. Het leed van den hartstocht, die hunkert, die grijpt naar wat geluk, en die versmoord wordt door het leven, dat den hartstocht tot bittere ervaring en mislukking schijnt te hebben ingesteld in deze vreugdelooze tijden. Hoe spreekt het uit de eerste schets, waaraan deze bundel zijn titel ontleent, het navrant verhaal van een jonge vrouw, geboren in misère en gemeenheid, sterk zich omhooghoudend in haar liefde, die niet anders was dan een hang naar wat geluk, kind van een liederlijken vader, die in Antwerpen met een orgel langs de straten toog en haar in kroegen en danshuizen bracht, later de minnares van een vadsigen slampamper, die haar ten bate van zijn drankzucht exploiteerde, totdat zij, als hij haar verlaten heeft, haar leven eindigt in een bordeel, waar haar kindje, gedost in een harlekijnig pakje, dansen moet voor de soldaten, die met zijn moeder weggaan. Het leed van den hartstocht! hoe spreekt het uit dat andere verhaal, de geschiedenis van twee menschen, gelukkig in elkanders liefde, maar tusschen wie een kind staat, het kind uit háár eerste huwelijk, dat zoo heel anders was dan hun spheer van ‘lieven eenvoud’ en toch haar kind dat zij óók liefhad, zoodat er zich een smartelijk conflict in haar afspeelt tusschen de twee genegenheden die haar innigst eigen zijn. En dàn die éene schets, die mij ontroerd heeft meer dan alle anderen, in dit boek vol aangrijpend levensleed. Het is de brief van een vrouw die door haar heimelijke liefde heeft gezondigd tegen de kerkelijke dogma's, heilig voor de Moeder van haar liefste - een brief geschreven aan die Moeder na zijn dood op het slagveld, - geschreven aan de Moeder die haar liefde wraken moet... èn begrijpen, omdat de beide vrouwenharten zijn verbrijzeld door dezelfde smart. Ik stamelde in korte, aanduidende woorden eenige der verhalen na, die mij in dezen bundel het meest hebben ontroerd, - er zijn er meerdere waarvan ik u het motief niet weergaf, maar die ge ook moet lezen als ge iets wilt gevoelen van de ziel van uw eigen tijd. Want dat is, geloof ik, de beteekenis van Johan de Meester in onze literatuur: dat hij de ziel geeft van onzen tijd. Dit wil iets anders zeggen dan dien tijd begrijpen, het wil iets anders zeggen dan gevoelig zijn voor wat die tijd te aanschouwen geeft. Het beteekent meer, dan dat de schrijver open heeft gestaan voor de menschelijkheid die bloeit en kwijnt aan alle zijden om ons heen. Het beteekent dat de schrijver aan die menschelijkheid stem geeft door eigen mensch-zijn; dat de vreugde en klaging van het leven door den schrijver zelf is heengetrokken. Hoe hebben wij bewonderend gestaan voor het koele, objectieve, analyseerende genie van Marcellus Emants! Hoe zijn wij aangedaan door de gevoelige waarneming van Cyriel Buysse! Maar beide schrijvers bezien het leven van hun eigen, zij het totaal verschillende spheeren uit, Emants strak, onontroerd, in het koel-heldere licht eener algemeene Noodzakelijkheid, Buysse warm medelevend en medevoelend, belangstellend met het hart. Maar de Meester heeft zich in het leven geobjectiveerd, hij is als bloed van 's levens bloed; in zijn korte, gesaccadeerde, snel vervlietende zinnen spreekt de moderne mensch de taal van het moderne leven; in zijn aanduidingen, zijn even door een enkele aanduiding doelen op afgronden van verdriet, spreekt hij tot ons, zooals een onzer vrienden ons, met den bitteren glimlach om de lippen, in een verschietend oogenblik van spontane vertrouwelijkheid zijn levensgeschiedenis zou openbaren. Dit kan hij doen omdat hij ingaat tot de kern van ons leven. Want wat is dat ‘moderne levensgevoel’, zoo vaak betheoretiseerd, en zoo zelden in zijn wezen gekenschetst, anders, dan de hunkering naar en de onmacht tot geluk, dan de hartstocht, die opzweept naar gedroomde illusies en terugzinkt in | |
[pagina 138]
| |
verdriet. Wat is het anders dan een schielijk genieten, en een verholen verbetenheid als het leven, gelukverbrijzelend, in zijn snellen loop weer verder gaat? Vol van verborgen klaging leefden wij, - ons leed uitsnikkend in eenzaamheid òf voor de menschen verbergend in onzen glimlach. Het leven vol uiterlijke welvaart, vol innerlijke wonden, had een aanschijn van zakelijkheid, van objectieve gemakkelijkheid. Wij waren naar buiten eenvoudig, van binnen vol verdraaide samengesteldheden; onze uitingen waren vlot en snel, ons innerlijk was wankel en verbijsterd. Gaat het veranderen? Zullen wij harmonischer worden, nu het leed in éen almachtige, al-vernietigende explosie is uitgebarsten? Zal de toekomst, waarvan wij de eerste phase beleven in den nood, in de tastbare ellende die de oorlog om ons heen heeft bloot gemaakt, ons openen een levensperspektief, en, eindelijk, eindelijk levensgeluk? Wij wandelen nog in de duisternis, maar de evening der tijden heeft ons scherper dan ooit bezinning gebracht over den tijd waarin wij zijn geboren en bewust geworden. Wij luisteren gretig naar de stemmen om ons heen die dezen tijd doen klinken zuiver en scherp, wanneer de dragers dier stemmen dien tijd zoo eerlijk hebben beleefd als Johan de Meester.
P.H. RITTER Jr. | |
‘Je maintiendrai’, een boek voor Leger en Volk door Albert Vogel. - (Brummen W. Somer, [1917]).‘Res. Kapitein’ staat op het schutblad onder den auteursnaam. Inderdaad, de militair, de ‘krijgsman’ Vogel heeft dit boek van forschen eenvoud, vol open praktischen-zin en gezond-verstand, dit boek van sabelkletterende vaderlandsliefde, goeden wil en drang naar verbetering van misstanden, hem in en door den dienst bekend, geschreven en aan een ander militair, een generaal-majoor, uit dankbaarheid voor ‘militair onderwijs en militaire vorming’ opgedragen. Van de vrucht van dat onderwijs is dit dikke boek het kloek bewijs. Voordragend, heeft Albert Vogel het meest voldaan met het zeggen van gedragen en bonte dramatiek, met het weergeven van ‘panache’ in forsche plastiek, die van 't moderne werken met nuancen, het wroeten in verwikkeld zieleleven een afkeer bleek te hebben. Ook in deze bladzijden hooren we iets van zijn klaroengeluid. Doch geenszins autokratisch treedt deze Nederlandsche militarist op. Gul is hij met zijn lessen van levenswijsheid voor wie in 't leger te leiden hebben; zij moeten het vertrouwen van den ondergeschikte winnen, zij moeten begrijpen en dan waarlijk leiden. Maar om dit te kunnen, moeten ze bekend zijn met onzen landaard, naar de verschillende gewesten berekend. Dus begint Vogel met een vlotte omschrijving van dien aard, van het standpunt van den socioloog en etnoloog, den aardrijkskundige en louter den belangstellende in maatschappelijke dingen overschouwd. Daar komt heel wat voor kijken; Vogel heeft nauwkeurig van de geraadpleegde bronnen verslag gedaan. Behoeft het gezegd: dit deel is oppervlakkig, immers een overzicht, voor praktisch gebruik als handleiding bestemd, zonder wetenschappelijke pretentie van oorspronkelijkheid. Een vade-mecum voor den militair en voor wie het wordt, ziedaar! al is de dikte van het boek een bezwaar om het aan de gewone uitrusting toe te voegen. Met beide beenen blijft Albert Vogel, altijd realist, hoe ook zijn forsche kunsten levensliefde naar het klassieke en romantische uitga, op den bodem van de werkelijkheid. Dit op zich zelf kan een verademing zijn voor wie van anderer staren naar idealen en vage leuzen verblind raakt. H. VAN LOON. | |
Pallieter, door Felix Timmermans. 3e druk. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, [1917]Ga naar voetnoot*)Pallieter is het lied van levensvreugd. Een heerlijke, heldere lach in onzen tijd van zwarte oorlogsellende; een zang van blijheid als van een kind, waardoor wij een oogenblik ons bevrijd voelen van den gruwelijken ernst, die zwaar op ons drukt. Het boek heeft warmen weerklank gevonden, bij iedereen, die plotseling weer voelen ging, dat er in hem nog steeds leefde die eeuwige drang naar geluk en naar vreugde, en die in het beeld van een kommerloos verleden verrijzen zag het vizioen van nog gelukkiger toekomst. Het is goed, dat zulke boeken komen in zulke tijden, en wij moesten dankbaar slechts zijn, dat zoo een uitbarstende, overstroomende levensvreugd ons nu, juist nù, werd geopenbaard. Wij genieten van Pallieter, omdat wij zelf arm zijn aan levensblijheid en hunkeren naar de bevrijding, die ons weer ruim doet ademen in een atmosfeer van zonnegloed en zomerweelde. De levensvreugde, het zuivere genot van alles in de natuur, die ons doordringt en omringt, de bewustwording van al het moois, dat overal om ons heen voor 't grijpen ligt, is lang al verklankt | |
[pagina 139]
| |
in lyrische scheppingen. Maar ze werd meest slechts even aangetipt: een teergevoeld lied soms van zoete klanken; een vluchtig vers met zwoelen geur van veel bloemen. Nu staat ze voor ons midden in het gewone, alledaagsche leven - en verrast zien wij, hoe het ideaal van een droomenden dichter werkelijkheid wil worden in het leven en denken van een boer, een mensch zooals wij. We kunnen het niet gelooven en schudden even het hoofd, en zuchten over die werkelijkheid, die toch maar illuzie is, en klampen ons toch weer vast aan de hoop, neen aan de zekerheid, dat het zoo zijn kan en eigenlijk altijd zoo zijn moet. Het Hooglied van blijheid gezongen te midden van fellen zonnebrand door een juichend landvolk; het alledaagsche sleurleven gedragen en verheerlijkt door het diep-innerlijk besef van het mooie in ons en om ons. Toch duurt de illuzie van Pallieter niet lang, want te groot is de tegenspraak tusschen die droom van geluk en ons leven van werkelijkheid. Pallieter, de dichter, die smeltend van ontroering den grond kust, en manestralen voelt, en zon eet, is een heel andere dan de boer, die werkt en werken moet in zijn zwoegens zwaar leven op den akker. Hij is niet een zuivere belichaming van den gewonen mensch, die in zich heeft grootgekoesterd een vrome vereering voor al wat natuurlijk en waar is, een vereering waaruit hij weer put zijn vreugde, zijn rust en zijn kracht. Maar hij is de moderne mensch, produkt van verfijnd-kultureele zelfopvoeding, gestoken in de pillow-broek en de blauwe boezeroen van den boer. Pallieter is daardoor noch het een, noch het ander. Hij is geen boer, als hij midden uit zijn arbeid weggelokt door het zingen van een voorjaarsvogel, gaat dwalen her en der, en zich laat wiegelen op de breedstroomende Nethe. Hij is geen man van fijnbesnaarde natuurvereering, als hij door het klimmend gefluit van een jonge nachtegaal zijn woelige blijdschap wil laten uitklinken... en onder zijn vele muziekinstrumenten grijpt naar de harmonica. Is dat dezelfde man, de kunstenaar, die in den majestueuzen stormrit het schetterende horenlied der walkuren van Wagner uithuilt, en de goedlachsche boer, die met zijn vriend de stamineekes afstapt en zijn honing verbroddelt bij het drinken van zware pinten bier? Een wonderlijk mengsel van ijle sentimentaliteit soms, en ruw-materialistische pleiziermakerij - een schepping van een dichter, die te belichamen zocht zijn eigen trachten naar hooger geluk in het leven van allen dag en allen man. De kunstenaar, die zich zijn eigen levensvreugd bewust geworden is, denkt die terug te vinden en te herscheppen in den boer, die zijn levensblijheid in alle onbewustheid geniet. Vandaar een voortdurend botsen van heterogene bestanddeelen; zij versmelten niet tot een onscheidbaar geheel, waaruit wordt opgebouwd het gave, prachtige beeld van den natuuren den modernen mensch tegelijk; zij blijven gescheiden, onvereenigbaar: een mozaiek, dat past als een legkaart, maar toch nooit één geheel wordt. Pallieter, de dichter, is wonderlijk gezet in het ruige milieu van een Kempensch boerenhof; Pallieter, de boer, is begiftigd met een mystieke ziel, die het leven beschouwend geniet, maar niet doorleeft en doorwerkt. Het was mogelijk, en mooi ook, de synthese van den onbewust-genietenden boer en den kunstenaar, die zich zijn vreugde is bewust geworden; doch wat Felix Timmermans schiep, was niet zoo'n synthese, maar een zuiver uiterlijke verbinding, die niet tot geheel werd. Nu eens is Pallieter de een, straks weer de ander; maar nooit dezelfde. Pallieter, de boer, staat bovendien op den achtergrond, schemerachtig, in het halfduister - dit boek kent niet, wat de boer werkt, het intense, heete, hartstochtelijke gezwoeg van het landleven. Bezig met wieden in den hof, lokt hem het gefluit van de merel weg van zijn werk: het lied klonk lijk in een kerk. Er lag een heiligheid in. Dan wil hij drinken, schuimenden, rooden wijn, Pastoerswijn, en laat zich dien brengen in zijn hof. Weer wil hij werken, maar nu tuurt hij naar de witte wolken die langs den hemel zeilen, en hij staat op, geniet van al het jonge, uitbottende leven om hem heen, en... gaat bellen blazen. Is hier niet de dichter telkens naast den boer, en niet in den boer? Het kuischen van den hof laat een boer niet varen om te mijmeren of in speelsche dartelheid bellen te gaan blazen; het boerenerf laat hem geen tijd, om telkens als hem dat lust, beschouwend te genieten van de natuur, die om hem is. Hard werken, maanden lang, van dat de grond bewerkt wordt af tot dat de oogst dorschensgereed ligt, maanden van voortdurenden arbeid, in den hof, op den akker, in de schuur, binnenshuis, rusteloos, steeds maar door, en dan, een korten tijd niets, niets dan felle vreugd en spierontspannend niets-doen. Maar niet als deze Pallieter, die werkt om tegelijk te genieten; elk oogenblik zijn spade wegwerpt om met open armen te juichen over Gods heerlijke natuur, die hem toch als hij niet bouwt en spit en egt, slechts onkruid geven zal en geen vruchten! Deze tegenstrijdigheid in Pallieter wordt soms feller belicht, en wordt burlesk. Als Marieke haar drie Heemskinderen gebaard heeft - wel mocht de pastoor zeggen: ‘God zied oe gere’! - en deze heeft het doopsel gegeven, vreemd genoeg in de woning van den gelukkigen vader zelf, dan gaan Pallieter en de pastoor naar beneden, alweer | |
[pagina 140]
| |
om ‘er oep te drinke’, terwijl boven hen gebeurt de reine vreugde van het mysterie der moederschap. En nu viert Pallieter, de boer, weer zijn triomfen: ‘Met den tikkenhaan van den pastoor op zijn eigen kop, zat Pallieter met den pastoor te drinken aan de zesde flesch schuimwijn, ter eere van de drie, die hij gemaakt had’! Elders leest Pallieter een stuk uit den bijbel - wat een heerlijke, machtige, breede stijl heeft die lofzang van lenteweelde! - en zooals hij eerst goesting gekregen had om het goede weer te psalmeeren, zoo krijgt hij nu onder het lezen goesting naar den smaak van honing,... en hij at hem op een donkerbruin beschuitje! Zelfs vragen wij ons soms, kent Timmermans het boerenleven, dat hij zoo luchtigjes met zijn natuurlyriek verbindt? Er zijn in die heerlijke natuurbeschrijvingen, stukken lyrisch proza soms van uitstekend gehalte, fouten en onnauwkeurigheden, die onnoodig zijn, ook zelfs als men van den boer Pallieter een dagenmelker wil maken. Heerlijk is de rit van Pallieter en Marieke op het ros Beiaard, één zonnige zang van levensvreugd; maar waarom is het een kolos van een paard, met felbehaarde pooten en grooten kop, en toch met... aders op zijn lijf een manspink dik? Het Brabantsche paard met eigenschappen van een Engelschen volbloed? Buitengewoon suggestief is de rit tijdens het onweder; die saamgedrongen angstige kudde van koeien en paarden, die leiding zoeken bij de dieren, door Pallieter en Marieke bereden - maar is 't mogelijk, dat een boer springt op het paard van een ander, dat uit de weide haalt en er mede ronddraaft als was het zijn eigen bezit? In Mei een ganzendriehoek in de lucht? Bijenkorven, die schuimend overloopen van honing en geledigd worden in steenen potten? Drie blinden die een afscheid willen zwaaien naar een wegrollende huifkar en hun stokken omhoog steken in de verkeerde richting? En hoe laf en onwaardig die uitval tegen den filosoof, die de zon de zon laat zijn en beweert het wereldsysteem te zoeken; hoe goedkoop en belachelijk tevens. De slordigheid van conceptie gaat soms gepaard met onverzorgdheid van stijl. Men moet de prachtige beschrijving van het wolkje lezen, dat langzaam voortdrijft langs de maan, om te beseffen wat Timmermans kan, en te betreuren wat hij heeft verzuimd. Hij heeft van die vondsten, die telkens weer worden herhaald; het weinig sierlijk beeld van den veldbuik zij tot waarschuwend voorbeeld. De avond en de Nethe, beide, zijn ‘kalm lijk fijn olie’. Pallieter pakt het zonnegoud lijk rood papier. Regengordijnen wandelen gietend over het land; blauwe pijpesmoor wandelt door den regen weg; herfstdraden wandelen in de lucht; groote wolken wandelen rond de aarde; over het stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek der aarde. Maar ten slotte vergeeft men toch graag zulke niet gelukte gedurfde zinswendingen, omdat de stijl over het algemeen zoo sober en zoo goed is. Het realisme, dat ontbreekt in de beschrijving van Pallieter den werkenden boer, is overvloedig aanwezig in de schets van zijn sappige geneugten. Er zit een snaaksche geest in van Jan Steen, de gedurfheid van een goede Middeleeuwsche boerde. Trouwens, dat wil Timmermans ook, dat wij aanknoopen met onze moderne opvattingen aan wat er aan onbewust-mooi in onze Middeleeuwen te vinden is; de namen van paard en hoeve zijn niet onopzettelijk gekozen, en veel van de teekeningen zijn op oude houtsneden geïnspireerd. Soms is het sensueele tintje voor den toon van dit boek wat scherp geschaduwd, ontaardt de grap in viezigheid; maar toch, hier is echt, frisch boerenleven, dat soms even fel oplaait. Een andere, een ruigere levensvreugd, die het genot zoekt in het dichtbije, de blijheid van een struischen, pretentieloozen man van het land. Zoo is de Pallieter, die geniet van het schrokkebrokkend boerenmaal, die zwijmelend en lawaaiend samen met Fransoo waggelt door den neerstroomenden regen. Een heel andere Palleder, dan die den volgenden morgen wakker wordt en uitroept: O, aarde mè a duzend borste, wanneer zulde ma verzadige? Nooit ni! Dit boek is als de zonbeschenen bloeiende kerseen perelaren; ‘een schoongelogen vertelsel’. Het te lezen is een genot, dat opheft en veredelt, een prikkel wordt om te bouwen aan het eigen-Ik, dat mooi moet zijn, maar vooral ook vol zuivere vreugde; - maar het lezen wekt tegelijk spijt, omdat het schoone vertelsel zoo zeer gelogen is. Want de levensvreugd van een struischen Kempenschen boer is mooi en groot genoeg; zij wordt niet geheven op hooger niveau door de verfijningen van moderne artisticiteit, hoe zuiver-gevoeld en mooi-doordacht ook. Integendeel, als natuur en kultuur niet tot eenheid worden, verlaagt de een de ander; en de natuur schijnt het dan meestal af te leggen tegen het blikkerend vernisje, dat beschaving heet. JAN DE VRIES. Baarle-Nassau. | |
Gekken, door Jac. van Looy. Tweede druk. - (Amsterdam, S.L. van Looy).Van dit boek verscheen - in hetzelfde formaat en denzelfden band als van Looy's andere werken - onlangs een tweede druk. Voor dien herdruk zijn wij den uitgever dankbaar. Immers deze ‘Gekken’ zijn bij de meesten onzer veel minder bekend dan de andere bundels van den schilder- | |
[pagina 141]
| |
schrijver; toen onze gretige liefde - ach, waar zijn die heerlijke dagen gebleven! - uitging naar de nieuwe lente en het nieuwe geluid dat de Nieuwe Gids bracht, werd van Looy's ‘Proza’ ons de openbaring van zijn warm en kleurrijk talent. ‘Gekken’ was toen al vroeger verschenen en telde feitelijk niet mee; men kende het niet anders dan bij name. En nu waren wij in de gelegenheid ook dit proza te lezen en te genieten. Er is veel in, dat ons aan den lateren ‘Zebedeüs’ herinnerde. Van Looy ziet hier Marokko met schildersoogen. Het is merkwaardig zooals een wit muurtje in fellen zonneschijn, een vuil oostersch steegje vol fluweelen schaduwen, of een jonge Arabier in valen lap als een oude Moskovische rietmat, dadelijk iets bizonders bij hem worden, iets wonderbaars... Men zou willen citeeren, doch... lees liever zelf, sla u heen door die passages waarin de schrijver niet recht op dreef kan komen (als in de allereerste bladzijden) en ge zult ongetwijfeld veel genieten. En nu is daar weer ‘Jaapje’ als een nieuwe fleurige verrassing van den ruim zestig jarige. Voorwaar, een benijdenswaardig man - deze van Looy! G.v.E. | |
Godsdienst en wijsbegeerteHet Lutherboek. In opdracht van de commissie voor de Geschriften van den Ned. Prot. Bond, samengesteld door D. Drijver, Ev. Luth. Predikant, met medewerking van Prof. Dr. H.A.v. Bakel, Prof. Dr. A. Bruining, A.v.d. Heide, Prof. Dr. L. Knappert, Prof. Dr. J. Lindeboom, J.J. Meyer en H.C.S. Wanting. - (Zaltbommel, Wink, [1917]).Een interessant werk, interessant vooral voor hen, wier studie niet den oorsprong van het Duitsche Protestantisme raakt, of voor hen, die, als ontwikkelden, in velerlei belang stellen, zonder dat zij zelven studeeren. Luther's leven, Luther en zijn voorgangers, Luther en zijn tijdgenooten, Luther's Theologie, Luther en de Maatschappij, Luther en zijn huisgezin, Luther's Portretten, Luther en de Muziek, Luther en Onze Tijd worden achtereenvolgens besproken, en men is bereid te verklaren: op betrouwbare wijs. Aan waardij wint een en ander door de toegevoegde portretten van Luther en zijn kring (Frederik de Wijze enz.). Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. | |
Het Evangelie der Aarde, door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Tweede vermeerderde druk. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1917).Deze tweede druk van Dr. Schoenmaeker's boekje is wel daarom belangwekkend, wijl in de zeer uitvoerige voorrede, die aan het prozagedicht (‘een impulsieve fantasieuiting’, gelijk schrijver zelve het noemt) voorafgaat, de schrijver, thans
Luther
Uit: J.M. Wolfson, Maarten Luther ‘gekomen tot het beeldend-wiskundige denken, het exacte denken in tegendeelen’, dit, zijn werk beziet, als ware het 't werk van een ander, hetgeen, doordien hij geestelijk een ander werd, tot op zekere hoogte inderdaad het geval is. Aldus geestelijk vernieuwd toetst hij hier aan zijn beredeneerend verstand dit spel van verbeelding, spel van het intuïtieve gevoel. Schrijver kwalificeert zijn werkje als ‘een uiting van hevig aanvoelen der alomvattende tegendeeligheid of liefde’. Inderdaad is dìt het thema van dit verbeeldingsspel: de menschelijke samenleving is leeg en voos, want zij is gebouwd op afgesleten begrippen, op schoonen schijn, die leelijkheid en bederf verbergt, op valschheid, waan en verstardheid. De liefde, de trillend-bezielende, ontbreekt in de woorden, de daden, de harten der menschen, de liefde, die hemel en aarde schiep tot een eeuwigen zang van schoonheid. En het spel is een prediking van dìt Evangelie, dat zij zullen wederkeeren, allen, die verdoold zijn in dorheid en leugen, tot de levenbrengende liefde, uit welke de Aarde werd en onderhouden wordt, de liefde, die is de bezieling van haar stof. | |
[pagina 142]
| |
Toch, naarmate dit aanvoelen, dit besef der liefde groot was, had fel moeten zijn de haat tegen de
Catharina von Bora, Luther's vrouw
Uit: Het Lutherboek liefdeledigheid, fel en bijtend, een wrekend zwaard der gerechtigheid. Maar felheid van haten, geboren uit een diepe liefde, is niet een eigenschap van dit boekje, en daar de stem, die opklinkt uit dit prozagedicht, meer is de stem van den denker dan die des dichters, zijn niet overal de woorden doorzongen van die warmtrillende en muzikale accenten, die het hevigst en allerdiepst gevoel vertolken. Wel beeft er soms door de regels een trilling van zachte en milde innigheid, een innigheid, waarin leven de liefde voor het luistere leven der aarde, medelijden voor de blindheid, die niet dien luister kent en een zachte ironie voor dorheid en onbegrip. Charis, de Liefde, spreekt tot de leeraren, de dorren: ‘Maar zij moeten hun zinnen wèl gewichtig vinden, die niets beters weten te doen, dan hun zinnen te beteugelen. Ik vind mijn zinnen niet zoo gewichtig. Weet gij wat gewichtig is? Gewichtig is wat eeuwig is, en alle dingen zijn veelkleurige daden van éene eeuwigheid. Daarom is alles even gewichtig, en omdat alles even gewichtig is, is niets gewichtig. Dit weet de levende ziel van ieder levend mensch en daarom speelt zij. Wat zou zij met ongewichtige dingen anders doen dan spelen? nbsp; Gij zijt te ongelukkig, te leeg en te trotsch om te zijn als een kindeke, dat speelt’. En dit spreekt Charis tot hare jongeren, krachtig en schoon bewust-zijn van de eeuwige eenheid van Leven en Dood: ‘Maar dit zeg ik u, omdat ik u liefheb: zoolang | |
[pagina 143]
| |
gij niet kunt spelemeien met den dood, en alle dood u leven wordt, zoolang kunt gij niet vieren uw allerhoogste Levensfeest’. Dit zuiver uitgezegd besef is de diepere gedachte in dit werkje opgebouwd. MARIE SCHMITZ. nbsp; Oude Noorsche wijsheid, door Dr. Alberta J. Portengen. Oude Joodsche Zedeleer, door Edwin Collins, bewerkt door Dr. J. Herderscheê. Uit Ruslands Folklore, door A.v. Kleffens de Graaff. De wijsheid der Apocriefen, door C.E. Laurence, bewerkt door Dr. J. Herderscheê, zijn vier geschriftjes, bij Johs. J.C. van den Burgh te Deventer verschenen. Zij zijn - wat de verdienste in het algemeen van deze serie uitgaven is - bijzonder geschikt om belangstellenden dichter te brengen tot de ziel der volkeren en der culturen, waarover zij handelen. Gaarne bevelen wij ze den boekenvriend aan.
De Mystieke Leer van Meister Eckehart door Dr. Raimond van Marle (Haarlem, J.W. Boissevain 1916) is een boek van grooteren omvang dan een der voorgenoemde. De auteur is in zijn onderwerp blijkbaar thuis, en handelt achtereenvolgens over God en zijne aspecten, Het geschapene, De Ziel, God en Ziel, De Opstijging der Ziel, De Mensch, Ethiek, God en Mensch, Kerkelijke Mystiek. Met instemming haalt de schrijver een woord van een ander aan: ‘de godsdienst, dien Eckehart vertegenwoordigt, is even vreemd aan het Protestantisme als aan het Katholicisme’, en wij geven dit gaarne toe. Ook is het voortreffelijk gezien als v. Marle laat hooren: ‘Ik zou zelfs de leer van Eckehart niet ‘Religion’ durven noemen; hij was een mysticus van het zuiverste water en de mystiek staat boven alle vormen, dus boven allen godsdienst. Gevoelskitteling op religieus gebied is in de mode. Misschien dat een enkele uit Eckehart leert, hoe de veelal misverstane mystiek nog iets anders is dan een zwemmen in gevoel. Maar wie er toe komt om Eckehart, zelfs in deze bewerking, te lezen, heeft dit onderricht al niet meer noodig. Hij weet dat Religie tot innerlijk bezit geworden Wijsheid is. En ook weet hij van Eckehart's ‘idealem Pantheismus’. Eckehart is een Wonder, en wie hem ons nader brengt heeft een priesterlijk werk verricht. Den Doctor onzen dank.
Woorden der Wet (Dhammapada) in het Hollandsch overgebracht door Dr. J.A. Blok. (Amersfoort, Valkhoff en Co.). Van dit geschriftje zou men hetzelfde kunnen zeggen als van de vier bovengenoemde; de naam van den bewerker is er ons borg voor dat zijn vertaling uitmuntend is. Dr. v.d. BERGH v. EYSINGA. Zutphen. |
|