Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de september-tijdschriftenDe Gids.Herman Teirlinck vervolgt zijn brief aan Karel van de Woestijne en vertelt hoe het Paul gaat, die zijn bekoorlijke Germaine, het herbergiersdochtertje, op een kamer kooit. Het bezwaarlijke van zulk een verhouding komt hier meer en meer uit. Het meisje moet als een dame muziek leeren, doch houdt liever praatjes met de meid en troetelt haar hondje. Die begrijpt zij beter dan haar Pauls geleerde dissertaties over Bach, Beethoven, Wagner en Debussy, ‘de vier verdiepingen van den muzikalen tempel’. Een boeiend en navrant geschreven fragment van 't wel wat lang uitgesponnen en niet overal even belangrijk verhaal: De Leemen Torens. J.C. Bloem geeft Gedichten; Jo van Ammers-Küller een sobere schets over een getrouwde vrouw die met een minnaar breekt, omdat zij niet leven kan in den eeuwigen angst voor de ontdekking. Als de stap gedaan is voelt zij dit als een voldoening, maar ervaart tevens hoe zij nu vereenzaamd in het leven staat. Uit het wijsgeerig jargon van Kant en andere philosophen ‘wijs’ te worden (in dubbelen zin) is niet ieder gegeven. Dr. Ch. van Deventers snuffelende geest is een wijle in al die muffigheid ondergedoken, heeft zichzelf het daar opgedaan stof toen pfft! weer luchtigjes van de immaterieele huid geblazen en zich daarna frisch en monter genoeg bevonden om het relaas van des snuffelaars stoffige avonturen te bezielen met... zichzelf, d.i. dus met geest, tot een artikel waarin zelfs de duivel op de proppen komt. Met R.P.J. Tutein Nolthenius brengen wij een bezoek aan Coppet en worden allereerst voorgesteld aan den voormaligen eigenaar Jacques Necker, een man die nooit een bonne presse heeft gehad, doch wien wij toch moeilijk met een min of meer beleefde hoedlichting kunnen voorbij gaan, aangezien hij de vader was van mevrouw de Staël, die in haar gestalte en geest veel van hem had. Tenslotte vermelden wij ‘Een Herfstdroom’ van Frits Hopman. | |
Groot-Nederland.Nico van Suchtelen heeft zich gewaagd aan een vertaling van het moeilijke tweede Deel van de ‘Faust’. Als proeve geven wij hier het (in dezen tijd wel onverwacht actueele) houthakkersliedje. Op zij, ruim baan,
De hakkers komen!
Wij vellen boomen,
Die kraken en slaan.
En stompen en douwen
Krijgt ge bij 't sjouwen. -
Toch moet ge ons loven,
Al woudt ge ons verkleinen,
Want werkten wij groven
| |
[pagina *9]
| |
Te weinig of slecht,
Wat kwam van de fijnen
Dan ooit wel terecht,
Hoeveel zij ook weten?
Wilt dit dus onthouden:
Gij waart verkouden
Als wij niet zweetten.
Fritia Lelyvelt vertelt op de wat grillige, fragmentaire wijze hem eigen van ‘een Huwelijk’ tusschen twee ongelijkgeaarden; Hendrik C. Diferee geeft Herinneringen aan wijlen Prof. Quack. Over de Verzameling Bredius schrijft Joseph Kronig; over Buitenlandsche Literatuur Jan van Nijlen en H.E. Greve. De laatste behandelt Lafcadio Hearn's ‘Interpretations of Literature’, lessen die, over de hoofden van de Japansche studenten voor wie ze gehouden zijn veelal heengaande, vooral voor ons Westerlingen van belang zijnGa naar voetnoot*). Frans Coenen oordeelt niet zeer gunstig over van Moerkerkens ‘André Campo's witte rozen’. Het boek laat ons ‘te veel onbescheiden neuzen in wat nauwlijks bezonken eigen ervaring gelijkt’ en de heer v.M. doet een ietwat ongepast beroep op onze phantaisie en algemeen menschelijk medelijden, onder het voorwendsel van literatuur, waartegenover wij wenschen te stellen, dat voor ons niet elk gevoel een kunstemotie is en het beter ware dien weg van het slappe eigen-zielsnaturalisme nu eindelijk te verlaten. Zullen zelfs zij, die veel in dit boek te genieten vonden, niet moeten erkennen: Frans Coenen heeft hier wel een klein beetje gelijk? | |
Onze Eeuw.Een sprookjes-achtige verbeelding van Marie Schmitz: De Schoone Bouw. Dr. E.T. Kuiper doet ons zien hoeveel juweeltjes van echte volkspoëzie het Geuzenliedboek (men zou kunnen zeggen: onze klassieke ‘loopgravenpoëzie’) in zich bergt. Just Havelaar beschouwt de Moraal van het Humanisme. En hij spoort aan: vertrouw op uw intuïtie; want alleen de intuïtieve mensch is een scheppende persoonlijkheid. Plato en Eudoxus, twee tijdgenooten, als philosophen lijnrecht tegenover elkaar: de een immaterieel-transcendent denker, de ander mathematisch-empiristisch van inzicht. Dr. H.J. Lulots laat ons in een uitgewerkte studie hun verhouding tot elkander zien, hun beider contrast voelen. S. Kalff causeert over de Haarlemsche schildersfamilie der Wouwermans. - Een onbekende, die zich achter de letters R.B. verschuilt, draagt Verzen bij. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.De naam van den architect J.W. Hanrath is in den laatsten tijd wat in opspraak gekomen door de bekende verbouwingsgeschiedenis van de Bazels villa: De Maerle. De redactie van De Nieuwe Amsterdammer kenschetste Hanrath zelfs ten opzichte van de (niet altijd artistieke) wenschen zijner lastgevers als min of meer ‘faciel’. Het stuk door Ir. Joh. G. Robbers in dit nr. aan Hanrath gewijd kan eenigszins als een rehabilitatie gelden. Er spreekt waardeering uit voor dezen bouwmeester. Dr. J.P.B. de Josselin de Jong doet mededeelingen over Oud-Peruaansch Aardewerk, Dr. G.J. Hoogewerff over Umbrische Schilders der XVe eeuw. Elisabeth Zernike geeft een novelle ‘De Kleine Stad’, die, schoon schrijftalent openbarend, niet recht voldoet, omdat ze de conceptie, en ook de stof, heeft voor een roman. Van Schendels ‘Mensch van Nazareth’ lijkt Robbers ‘een enorme vergissing, en erger: een smakeloosheid’; Marie Koenens ‘De Moeder’ daarentegen, dat veel meer echte vroomheid bevat, prijst hij als voortreffelijk werk, dat ontroert: een moderne herleving van de romantiek van J.J. Cremer. | |
De Nieuwe Gids.Corn. Veth gedenkt Matthijs Maris als ‘de groote, de eenige droomer onder de Hollandsche tonalisten’. J.L. Walch houdt ons wederom bezig met de geestelijke (of wat daar voor door moet gaan) gedragingen van zijn Andreas, in een verteltrant die hier en daar aan de kleinkindersprookjes herinnert. (‘Men zal nu misschien denken dat Andreas... Maar ik geloof eerder...’ etc.) R.v. Genderen Stort stond een schets af: De Hidalgo, welke echter geenszins de geschiedenis van een luisterrijk Spaansch edelman maar van een ingetogen Hollandsch burger uit den Haagschen archipel blijkt te behelzen. R.T.A. Mees tracht belangstelling te wekken voor: De Boekkunst van ‘De Zilverdistel’, de Hollandsche ‘eigenpers’, gebaseerd op de Doves-Press van Cobden-Sanderson, doch daar tevens weer vrij van. Gesticht in 1910 door J. Greshoff, J.C. Bloem en P.N.v. Eyck heeft ze zich later vooral onder Mr. J.F.v. Royen ontwikkeld. ‘Snuffelaars avonturen in stoffige papieren’. Edoch, er wordt niet uitsluitend in 't werk van stoffige philosophen gesnuffeld, als Dr. v. Deventer deed, maar ook in dat van weliswaar oude, doch nog springlevende dichters. De philologen zijn er om bekend. Dr. J.B. Schepers speurt in 't werk van Bredero na, welke indertijd diens verhouding tot het bevallige Tesseltje mag geweest zijn. Vereerde hij haar alleen, òf had hij haar een béétje lief, òf... heel èrg misschien? Dr. Schepers meent het eerste, doch het rechte weten we er niet van. Jammer, jammer! Want een dichter mag dan al als dichter zijn verdienste hebben, nietwaar, zijn liefdeszaken zijn toch voor velen van het allergróótst belang; je zou er zoo graag het haarfijne van weten! J.C. Hol schrijft over Het Nut der Muziekgeschiedenis; Kloos blijkt het niet met alle uitspraken in ‘De Stille Lach’ eens te zijn, maar geeft bitter weinig synthetische critiek over het boek (zooals in Nederland ook tot heden nog niet gebruikelijk is te doen). André de Ridder staat uitvoerig stil bij een boek en een voorrede van Bourget (Lazarine). Stemmen des Tijds, het maandschrift voor Christendom en Cultuur, heeft een Luther nr., met bijdragen van Dr. Pont, Dr. H.H. Kuyper, Dr. Eekhof, Dr. Aalders, Dr. de Visser e.a., die de Reformatie beschouwen in verband met cultuur, staatkunde, economie etc. - In Leven en Werken wordt Schaefers biographie van Pestalozzi voortgezet, schrijft H.v.d. Wal over ons Tooneel en Dr. Joh. Snellen over onze eerste dichteres en schrijfster van ons eerste (Kunst-) proza, Hadewych. - In De Hollandsche Revue een Karakterschets van Dalcroze (geïll.). In Vragen van den Dag een stuk van Dr. K.H.E. de Jong over Seneca, een opstelletje van Dr. J.B. Schepers over Het Fries en de Oorlog en een interessante beschouwing van Dr. Georg Brandes over ‘Kleine romans uit het Oude Testament’ (Jonas, Daniël, Esther, Judith, Tobia etc.). In Bloesem en Vrucht een stuk over Staring. |
|