Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe beweging der jongeren in onze hedendaagsche letterkundeIMEN heeft de opmerking gemaakt dat er geen jongeren waren: want men bemerkte niets van hen. In zekeren zin is deze opmerking er een blijk van, dat men van de jongeren een soort reactie verwachtte, iets dat ons uit een sleur hielp, of liever: over een dood punt heen, dat wij ons dus toch allemaal bewust werden, ondanks, of beter: juist dóór die schitterende wraakneming op het naturalisme door het hyper-naturalisme: den psychologischen roman van het decadentisme, den roman van den ondergang (Van Oudshoorn, van Genderen Stort e.a.). Men vergat echter, dat alles zich in stilte voorbereidt, en dat óók alles komt waarop men eenmaal een verwachting stelt. Maar om zich als jongeren te doen gelden hadden zij, die men aldus ging noemen, een moeilijker taak dan zij, die in '80 het leeuwendeel hadden in de | |
[pagina 100]
| |
literaire revolutie. Ten slotte toch bracht '80 een even lumineusen stilstand als zijn uitbarsting vooruitgang inhield, en het eenige, en tevens het nieuwe, wat den jongeren te doen stond om zich boven dezen stilstand van een voorgaand geslacht van literatoren te verheffen was: eindelijk te gehoorzamen aan die contacten, die het intellect over de wereld zoeken aaneen te binden, nl. universeel te worden. Zij dienden dit tot op zekere hoogte ook te zijn. Zij waren het reeds door hun afkeer van de beperktheid der sinds eenige jaren doodgeloopen woordkunst-literatuur, waarin nog steeds onder de nakomenden de epigonen zich uitputten tot volslagen geestelijke onvruchtbaarheid, daar zij de momenteele grootheid der mannen van '80 misten en tevens niets nieuws meer vermochten. Het was zeker meer dan de reactie alleen. Een latere geschiedschrijver zal verklaren door welk zoogenaamd ‘toeval’ een gebeurtenis, als nu de wereld-opschudding door den oorlog - oorlog ook in de wereld der gedachten - zich in zulk een sterken onderstroom aan de beweging der jongeren mededeelde en hen plotseling, terwijl zij elkaars naam voordien nauwelijks hadden hooren noemen noch elkaars capaciteiten kenden, naar voren bracht tot een eigen beweging, een eigen wil, een eigen leefkracht, een eigen verheerlijking van het universeele, dat thans meer dan ooit zich over de wereld doet gelden, zij het dan voorloopig nog in het lugubere feit, dat de geheele wereld zich in één oorlog stort. Het is inderdaad een trotsch en overmoedig woord, door een der jongeren geuit: Wij willen niet wezen, wij zijn universeel, en ik zie het bedenkelijk gezicht der ouderen (die zeggen dat zij ook jong geweest zijn!), die dit een teveel aan jeugdig zelfvertrouwen zullen achten inplaats van zich te verheugen over dien schreeuw van innerlijke uitbundigheid, die om een nieuwe werkelijkheid weer den hemel bestormen wil. Het waren de jongeren, die Romain Rolland hier jubelend binnen haalden, terwijl de ouderen, vóór alles literator, zich bezig hielden met stijl- en zelfs ethische bezwaren: toch, al was iedere regel in de Jean Christophe slecht gestyleerd, dan nog maakte de geest, die het schiep en die meer is dan één man, genaamd Rolland, het groot en onsterfelijk. Niemand voelt dit beter dan de universeele! | |
II‘En in den Staat der Nederlanden, waar een germaansche kwasi-diepzinnigheid honderde jonge geesten inperkt binnen de sinds tijden door en door muffe cel hunner bijziende persoonlijkheden; waar door een wonder van atmosferisch tegengewicht iedere bloedwarme en stoere uitwaseming in den bodem werd gehouden; waar diezelfde jonge geesten naderhand bespeurden, hoe hun vaders in vier en dertig jaar tijds met een goede honderdduizend ik-zangen de talrijke tijdschriften vulden, en zèlf aanvankelijk niet den geringsten kijk schenen te krijgen op het brandmerk hunner nationale poëzie: Cliché, - daar blijkt uit een aantal uitgekomen bundels en losse gedichten dat de jonge richting te voorschijn springt, zoo al niet in iederen medestander afzonderlijk in haar geheel, dan toch éénmaal bij allen tezamen, en dat met zulk een kracht, dat de dagen van het oude régime, nawerkend in onzelfstandigen en volwassen scholieren, geteld zijn: want voor dat de wereld veel ouder is, heeft Volks eigen wil, scholen terzijdeschuivend en beperkingen vernielend, faktisch bezegeld wat wij wenschen te verhaasten: een internationale litteratuur’. Dit schreef de jonge dichter Herman van den Bergh, een der voormannen in de beweging der jongeren, die met zijn studiën in ‘Het Getij’ de beweging nader tracht te belijnen, in dat tijdschrift. Hij is hier zeker een stem voor vele monden; het klinkt, zoo geuit, hard, maar onverbiddelijk de waarheid betrachtend. Deze studiën van Van den Bergh zullen eens in de literatuurgeschiedenis van ons land genoemd worden, daar zij het opmerkelijkste op kritisch en beschouwend gebied zijn wat in deze kenteringsjaren werd gezegd en geschreven, en het is tot op zekere hoogte jammer dat de nog te geringe verspreiding (wegens onbekendheid) van het tijdschrift ‘Het Getij’, het tijdschrift van de jongerenbeweging, waarbij zich steeds meer der vooraanstaande jongeren, eerst nog geïsoleerd, tegen den druk der conservatieve tijdschriften en der zg. ‘kaufmännische’ uitgevers invechtend, aansluiten, de algemeene kennisname van den inhoud dier Studiën nog belemmert. En het beste is: tegen dezen jongen criticus valt geen enkele dooddoener te gebruiken: hij bewijst in eigen werk, dat zijn geschriften geen phrase zijn; hij bewijst het in gedichten, waarbij wij de jeugd van den auteur in aanmerking moeten nemen, doch waarvan ik niet te veel meen te zeggen als ik beweer dat zij de universeele elementen in de literatuur reeds zoodanig omvatten, dat zij spoedig onder het eerste van onzen nieuwen vaderlandschen arbeid zullen gerekend mogen worden. Men leze er ‘Het Getij’ op na, waarin zijn beste werk verscheen (bv. De Zwemmers, of Atmosferen). Een andere ‘Getij-er’ is de jonge dichter M. Nijhoff, die vóórdien uitkwam met den algemeen opzienbarenden bundel ‘De wandelaar’, werk van zulk een voor ons ‘literatuur’-oor verrassend ander geluid, dat het ons van den eersten tot den laatsten regel boeit, al gaan wij dan ook weer de bekende menigte aan- en opmerkingen, beden- | |
[pagina 101]
| |
kingen etc. aanvoeren. Men heeft algemeen moeten bewonderen - de zekerste overwinning -, ondanks ‘de ergheid’ dezer gedichten, wat men op de jeugd schoof. De jeugd zelf heeft echter met dit soort ‘ergheid’, dat eerder een bandelooze reactie op de ‘braafheid’ der voorgangers is, niets uit te staan. Het is nl. niet de ‘ergheid’ van het onbeheerscht gevoel, maar de onstuimigheid van een eindelijk aanvaard internationalisme, die in dit werk nog sporen draagt der Fransche dichters Verlaine en Baudelaire, zonder onoorspronkelijk te zijn; zooals trouwens vele der andere jongeren met liefde het Fransche impressionisme hebben bestudeerdGa naar voetnoot1) van bv. Emile Verhaeren (Herman van den Bergh noemt hem in een van zijn Getijstudiën nog nadrukkelijk in dit verband met diens ‘Admirez-vous les uns les autres’), omdat zij tevens de nuance leerde vrij maken uit haar verstarring door onze woord-kunst-manie. De nuance-bevrijding is tevens de bevrijding van den zin als levenskracht. Men kan den zin weer hooren. Luister maar naar enkele regels van Nijhoff, bv.: Naakt aan een paal geslagen door de koorden,
Ziel, die zich zelve brak in liefde en woorden:
Dit zijn de daden waar ik mensch voor was -.
Of: Wij grijpen angstig naar een laatste daad.
De vaart der wereld wordt in ons verricht;
Ons leven, in verwildering ontwricht,
Heeft nog de rust niet, die zich sterven laat.
De derde ‘Getijer’, die ik hier nog noemen wilde is Martin Permys. Deze is nog het meest ‘literator’ van het drietal, d.w.z. hij is uitgesproken literair begaafd, en schrijft daarom nog veel te veel, uit een liefde òm te schrijven. Zijn uitbeelding van een natuurvisie is thans nog meer een soort vitale reactie; en veel in zijn overigens sterk werk heeft dan ook al die feitelijk bijkomstige schoonheden van het goedgeziene, waarin bv. de Vlamingen met hun uitbundige deelname zoo uitmunten. Toch valt er in het werk van Permys meer nog dan dit alleen aan te wijzen, vooral in het latere, dat mij zelfs in de natuurvisie veelzijdiger schijnt geworden, en wij moeten afwachten welke wegen hij ten slotte zal uitgaan. Maar hij houdt in ieder geval met zijn gedichten een forsche jeugd in de Getij-beweging gaande. Een kenmerkend staaltje van zijn dichtkunst is het volgende: Zwaluwen.
De Zwaluwen:
Rusteloos glijen ze,
Verliefd op de torenspits,
Wat strikken, wat breien ze
Voor grillige mazen?
- De zwaluwen:
Ze zijn hun eigen naalden,
Ze priemen de lucht door,
Ze sleepen als draden
Wat zonnestralen.
De zwaluwen:
Strijdlustige zwermen:
Ze leeren
Schetterend schermen:
Ze zijn hun eigen degens en sabels,
De zwaluwen,
En fantaseeren
Duizend gevechten
Waar géén wordt geveld; -
Ze vlechten
Honderd ijs-wedrennen
Door en onder elkaar:
Ze glijden en mennen,
Ze zijn hun eigen sleden,
Waar? Waar?
Ze wemelen, ze woelen!
Ze kriepen en joelen:
Waar? Waar?
Ze weven
Hun leven
Ze zijn hun eigen spoelen.
Ze schieten opzij,
Ze schieten naar voren,
Ze schieten toe, ze schieten voorbij,
De zwaluwen
Om den toren...
Ten slotte weten wij nu dat er jongeren zijn, die wat willen en wat kunnen, die misschien minder uitsluitend door één moment spontane genialiteit maar méér door lijn en bezinning zullen gaan uitmunten, en vasthouden aan die contacten, welke aan de verruiming (of moeten wij zeggen: bevrijding?) onzer literair-gespecialiseerde vaderlandsche letteren mede helpen.
CONSTANT VAN WESSEM. |