Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Daâh, de oermenschDaâh, de Oermensch, door Edmond Haraucourt. Uit het Fransch vertaald en met een inleiding voorzien door Herman van den Bergh en Martin Permys. (Wereldbibliotheek 1917)Ga naar voetnoot1).WAT eeuwen van evolutie verrichtten aan het menschengeslacht, dat is Daâh. In de geschiedenis van één praehistorisch wezen met zijn onmiddellijke nakomelingen is samengevat de ontwikkeling van het alleen-levend menschdier tot hoofd eener horde met elementair-maatschappelijke inrichting, de ontwikkeling van het werktuig, het wapen, het kleedingstuk, - van gevoel en gedachte, gebaar en taal, aesthese en moraal, liefde en liefdesgemeenschap, godsdienst en recht. Het is 't eerste hoofdstuk uit de cultuur-geschiedenis der menschheid, zooals het in de verbeelding van een kunstenaar tot werkelijkheid werd. Hij moest beginnen met dat begin, dat nog altijd het mysterie van de scheppingsdaad om zich heeft: de verschijning van den mensch, het wezen uit de klasse der zoogdieren, orde der primaten, onder-orde der anthropoïden, dat in het bezit is gekomen van één bijzondere eigenschap, welke voor altijd deze invoeging in het dierenrijk zal weerspreken: het zelfbewustzijn of besef van vrijheid, een eigenschap die voor den mensch het probleem van ziel en lichaam stellen zal en een monistische levensopvatting alleen mogelijk maken voor den wijsgeerig onderlegde. Hóe wordt dit aapdier mensch? Hoe ontstaat deze variëteit, bestemd opeens een tak van het dierenrijk een richting uit te leiden, die hem voortdurend meer van zijn oorsprong verwijdert, zoodat ten laatste zelfs een vergelijking ermede absurd lijkt? Ook Haraucourt weet het niet, maar schóón heeft hij verbeeld hoe dit eerste wezen bij zijn ontstaan verkeerde als in een labiel evenwicht, hoe het een wankelend verschijnsel was, wijzend in bouw en aanleg naar de beide polen waartusschen het zweefde: het normale dier en den mensch. Het is of dit wezen nog geen realiteit bezit; of twee krachten, een ziel-stellende en een lichaams-bepalende, tot elkaar over-reiken. Werkelijk is hier in de teekening van den eersten mensch de hopeloosheid verbeeld waarmede latere wijsgeeren de wisselwerking tusschen ziel en lichaam zouden trachten te verklaren. ‘Hij had bijna precies het voorkomen van wat hij in werkelijkheid was: een reusachtig foetus. Een onvoldragen kind, dat eensklaps de spierbulten van Hercules krijgt en daarbij woedend gebaren zou, kan ons een denkbeeld geven van dit tegelijk dwaas en ontzaggelijk silhouet. Als bij een pasgeboren kind traden twee organen bij hem op den voorgrond: de buik en het hoofd, de zetels der twee werktuigen, die bestemd zijn de overhand te krijgen, het eene vandaag, het andere morgen: voor 't oogenblik een onderbuik - immers, nu | |
[pagina 98]
| |
komt het er alleen op aan te eten; voor de toekomst hersenen, want hij zal moeten denken. Maar dat monsterachtig uitwas, hetwelk hij reeds heeft gekregen, de hersenkas, dient nog tot niets. In afwachting van wat komen zal, hindert nu de buiten verhouding groote schedel het overige van het dier, en het embryo, waaruit de mensch zal te voorschijn treden, gaat gebukt onder deze nuttelooze vracht’.
‘In weerwil van zijn dierlijkheid, zijn basterdvormen, zijn linkschheid aan beide kanten, ondanks, of wellicht juist dóór zijn gebreken, toonde dit beest zich ontwijfelbaar menschelijk. Het was geen aap, maar de ruwe schets van iets nieuws en voorloopig onmogelijks: want reeds leed het de smart van 't bestaan, zonder nochtans te kùnnen bestaan; in aarzeling stond het voor zijn eigen wezen, plomp en stumperig, gedoemd zichzelven te zoeken, zonder te weten wàt het zocht, nog meer in de toekomst verward dan in verleden, minder zwaar gevloekt door zijn zwakheid dan door zijn verborgen sterkte - en slachtoffer van beide tezamen. Glansen van mysterie beefden in zijn oogappels en, door dit tweetal gevangenisraampjes, achter het hecht gemuurte van 't voorhoofd, voelde men krachten in kluisters, die trilden in nacht. Wanneer een gegrom uit dien muil kwam, klonk het als de zucht van een macht, welke zich voor haar onmacht schaamt’.
Dit hoofdstuk is een der weinige van zuivere kunst in dit boek, want de geestesbeweging van den schrijver bij 't intuïtief omvatten en logisch doordenken van het probleem is hier in onvertroebelde eenheid tot uiting gekomen. En niet als zoo vaak in het boek is dit product der verbeelding geheel subjectief gebleven. Wat in dit wezen redelijkheid worden zal, is er, zij het potentieel; wat het in den staat van dierlijkheid zal houden, bezit het, geheel en over-wegend; maar niet naast elkaar, in en door elkaar vormen deze beide tendenties in zijn wezen den komenden mensch. Het vrouwdier, dat hem volgt, roept in den nood klagend ‘daâh’, zoo zal zijn naam zijn, en hij zegt, haar gehoorzaamheid gebiedend, ‘hock’. Zoo gaan de man met den zachtklinkenden naam en de vrouw, volgend op het hard-gebiedend woord, hun wereld door. Een vaste verblijfplaats hebben ze niet. Ze leven in den tijd van overgang, toen onder de oceanen nog de tropische verwarmingshaarden gloeiden, die zonder verpoozing de nevels stijgen deden en een hoogen vloed van wolken stuwden uit het rijk van de zee naar het rijk van de bergen, waar de gletschers van den komenden ijstijd zich reeds begonnen uit te strekken naar de dalen. Het regende zonder ophouden: een regen, die, nu met felle buien of in onweders, dan weer eindeloos druppend, nederkwam, vlakte en bosch doordringend tot er op de aarde niets meer scheen te bestaan dan de mijlen-breede stroom en het moeras. En ‘altijd, altijd, honderdduizend jaar lang, zal de mensch zich den Zondvloed herinneren’. Maar, hoe nietig deze mensch lijkt, verloren in de onmetelijke bosschen, elk levensoogenblik bedreigd door 't heir der wilde dieren, toch gaat hij over de aarde als toekomstig heerscher. Hij schept de aarde òm tot de ruimte waar een menschdom wonen kan. Hij is het ruimtescheppend wezen. Het wapen breidt een kring om hem, waarin hij onaantastbaar staat, en bij elke nieuwe vinding wordt deze kring verwijd. Gevoel en recht, taal en gebaar stellen tusschen hem en de anderen verbindingen, hun werkingssfeer wordt met de zijne georganiseerd tot een steeds vaster in elkaar geklonken en verder strekkend geheel. Religieuse en aesthetische ontroering stelt hem in betrekking tot de wereld en tot wat verder dan de wereld is. Waar zijn handen en wapens niet meer reiken kunnen, reikt zijn geest. Zoo is dit boek geworden als een heldendicht, het stijgen van den mensch boven de aarde bezingend. Het pathos waarmede deze oermensch optreedt, menige rhetorische omzwaai in de beschrijving, doet ons zien hoe de auteur door zijn stof werd meegesleept. Maar het sterkst was toch zijn belangstelling gericht op het innerlijk van Daâh, op alles wat in dat ongevormde bewustzijn aansloot bij de waarneming, als herinnering, gedachte, oordeel en gevoel, naast alles wat in het bewustzijn aan 't wilsbesluit ten grondslag ligt: wensch en begeerte, strijd van neiging en plicht, doelstelling en keuze van middelen. Hier valt veel psychologisch inzicht te waardeeren; maar waar 't meest innerlijke benaderd moet worden, lijkt mij de methode, in dit werk gevolgd, te falen. Over deze inductieve methode kan nog iets gezegd worden dat een norm zal stellen voor de kunstwaarde van dit boek als geheel. Ik wil drieërlei inductie onderscheiden: de intellectueele, de beeldende en die van den kunstenaar. Schóón kan zijn de zuiver wetenschappelijk inductieve redeneertrant, waar zij weergeeft het voortschrijden der gedachte van feit tot feit, tot de precies geformuleerde conclusie aan het einde. Lees Heymans, bijvoorbeeld waar deze in het eerste hoofdstuk van zijn ‘Einführung in die Metaphysik’ dezelfde stof behandelt als Haraucourt. Hier bouwt het zuivere intellect zijn constructies. Geen stroom van gevoelens, hoe smal ook, wordt ingevoerd in de beweging des geestes. Wij zijn in de hooge koele sferen waar de zuivere denkbeelden worden voltooid. Maar in ons, de inge- | |
[pagina 99]
| |
leiden, komt en stijgt het gevoel dat uit het werk gebannen is. Geen sterker bevestiging kan de gedachte, dat schoonheid is in adequate wedergave der bewegingen des geestes, ontvangen, dan door dit feit, dat schoon te vinden is, in de zuivere wedergave van dit werk, de handeling van het pure intellect. Schóón kan zijn de beeldend-inductieve gang der gedachte, zooals die bij van Bruggen in ‘Het verstoorde Mierennest’ te vinden is, waar de intuïtie mee-rijst met de logische samen-stelling der feiten, en dan de conclusie tegelijk logisch gevonden en intuïtief gebeeld wordt. Hier is een evenwijdigheid van denken en verbeelden, die in het werk den arbeid van het intellect slechts zichtbaar doet zijn door geslotenheid van bouw en regelmaat van voortgang, terwijl de phantasie het kleurrijk maakt en vol levend bewegen. Anders is de uitslag wanneer een kunstenaar als Haraucourt de inductieve methode tracht te gebruiken. Hij berooft zich eenerzijds van het vrije gebruik zijner scheppingskracht, anderzijds maakt zijn op synthese gerichte natuur het hem onmogelijk met zijn beeldende phantasie den logischen gang der gedachten-constructies te volgen. Zoo ontstaat het werk uit een spel van twee elkaar tegenwerkende krachten: de intuïtie van den artiest ópgaand en den loop der inductieve redeneering nedergaande; waar zij elkaar ontmoeten ontstaat het beeld, uit praemissen en verbeeldingen, uit begrippen en voorstellingen opgebouwd. Schóón kan dit slechts zijn, waar de feiten-constructie der inductie zóó is verwerkt, dat zij terug kan treden in het onderbewuste en slechts in secundaire functie invloed uitoefenen op de beeldingen van het scheppend vermogen. Deze schoonheid is in dit boek slechts volledig bereikt in het hoofdstuk waaruit ik in het begin een aanhaling deed. De inductieve methode zal falen; zooals ze deed bij 't benaderen der psychische functies van den oermensch, wanneer de wetenschappelijke gegevens ontbreken. De scheppingskracht heeft zich gebonden aan het materiaal der wetenschap; ontbreekt dit, dan kan zij de kloof niet vullen en de voorstelling wordt vaag. Zóó, waar we wel weten wát, maar nog niet hóe er gedacht is gedurende de eeuwen; daar mist Haraucourt de feiten om het innerlijk leven van Daâh te beelden, om 't geboren worden der eerste gedachte en 't ontwaken van het eerste gevoel ons te doen zien en hij moet dan zijn toevlucht nemen tot een frase als 't voorhoofdsfronsen en samentrekken van alle gelaatsspieren om het ingespannen verwerken der feiten aan te duiden, en tot een eenigszins sentimenteele humaniteit om 't optreden van het gevoel te rechtvaardigen. De schrijver zegt ergens: ‘ik fantaseer niets, ik tracht mij te herinneren’. Hier is 't wankele in zijn methode gekenschetst. Het herinneren kan tot vrijmachtige phantasie worden als de gegeven stof geheel verwerkt is en op den achtergrond getreden. Het kan beeldend zijn als het in voortdurend contact staat met de stof. Het wordt vaag en machteloos als de stof ontbreekt. Hoe de schrijver Daâh beschouwd wil zien als vertegenwoordiger en oervader van al wat dierlijk zelfzuchtig en heftig impulsief in ons is, kan men lezen in de voorrede. Mij rest nog de aandacht te vestigen op de, zeer subjectieve, gedeelten in dit boek, die den interessanten voortgang van het verhaal verluchten met brokjes schoone kunst. Het zijn de gedeelten, waar de schrijver zich zoo in zijn hoofdpersoon heeft ingeleefd, dat hij de inductie loslaat en zich vrij door zijn fantasie laat leiden. Dan weet hij mooi de kinderlijkheid van dezen eersten mensch te beelden, de naïeve verwondering waarmede deze tegenover de wereld staat, heel zijn naïeve impulsiviteit. En dan komen er aardige trekjes als dit, wanneer Daâh bezig is den donder na te bootsen: ‘- Broehoe... Hock en Ta houden niet van dat onvoorzichtige spelletje. Om het mannetje het zwijgen op te leggen, geeft de naastbijzijnde hem een tik. Snel antwoordt hij met een slag, en begint dadelijk wat harder: - Hoohoo! Hoo! Broeoe...’ JAC. BOSCH. |
|