| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
De Gids
De Gids van deze maand brengt ons, behalve de voortzetting van Dr. H.J. Kiewiet de Jonge's beschouwingen over de Politiek der Toekomst, welke uitgaan van het feit, dat democratiseering van kunst en wetenschap, van godsdienst, sport en pers, van alle gebieden van geestelijk verkeer, een kenmerk dezer tijden is, een vervolg-brok van Teirlincks en v.d. Woestijne's verhaal: De Leemen Torens.
| |
| |
Een enkele opmerking. Wij Hollanders verleenen den ons taalverwanten talentvollen Vlamingen gaarne gastvrijheid in onze tijdschriften. Maar staat daartegenover dan ook niet als eisch der beleefdheid, dat zij van hun kant trachten het Nederlandsch zoo spoedig mogelijk zuiver te leeren schrijven? Daar worden ons nu maand op maand in ons eerste Nederlandsche tijdschrift taalkundige misgeboorten voorgezet als: ‘er in gelukken’, ‘een groepje menschen gaan vervoegen’, ‘zich met iets gelasten’, ‘zich aan iets verwachten’, ‘moeten’ voor: behoeven, etc. Gaan de Vlamingen hiermee door, dan zouden wij met het oog op onze taal spoedig voor een Vlaamsch en Fransch gevaar moeten gaan vreezen, zooals wij 't nu al jaren doen voor een Duitsch.
Van Jan Veth citeeren wij dit Gebed van den Soldaat.
Heer, als ik morgen in den slag moet vallen,
Laat mij dan gaan gelijk een paladijn,
Die diende en offert. - Laat dìt mogen zijn:
Dat ik de hoornen nog triomf hoor schallen,
Terwijl ons vaandel reeds op gindsche wallen
Hoog staat te blinken in den zonneschijn.
Heer, laat mij niet vergeefs der broedren rij'n
Ten dood zien weggevaagd bij duizendtallen.
Doch laat mij zelf de lauwren hunner zege
Niet moeten dragen, - laat mijn aardsche wegen
Langs zooveel stroomen bloeds niet opwaarts gaan:
Laat mij alleen mijn eigen jonge leven
Willig voor hùn victorie mogen geven....
En, Heer, neem dan mijn ziel in deernis aan!
Met R.P.J. Tutein Nolthenius brengen wij een bezoek aan het kasteel Coppet aan het Léman-meer, waar eens de schrijfster van Corinne woonde en waarvan César de la Harpe, een Zwitsersch revolutionair in 1797 schreef: ‘Je voudrais que le feu commençait par leur château de Coppet; car c'est [d.w.z. mad. de Staël] c'est une infernale gueuse’... Zij - de gehate en gevreesde (zelfs door Napoleon). Maar ook: de bewonderde.
Ziet gij dien jongeling zitten ter zijde van den weg, in de schaduw van den grooten wilg? Wel is zijn reispak hoogst eenvoudig, doch het fijn besneden gelaat, sprekend oog en veerkrachtige gestalte doen hem kennen als iemand van ras. Uren lang heeft hij reeds daar gezeten, als eenige afleiding naoogend de stofwolkjes, welke een zomerzuchtje opwarrelt op den zongebranden weg. In zijne hand een boek - dichtgeslagen, want hij kent het haast van buiten, en het moet dan ook alleen dienst doen als talisman: een deel van Corinne. Lager en lager daalt de zon; mistroostig richt de jongeling zich op om heen te gaan: daar hoort hij hoefgetrappel! In vluggen draf rolt voorbij een rijtuig; naast den koetsier kinderen op den bok, jongelui binnen in. De wachtende geraakt in spanning, want dit is de voorbode van een tweede rijtuig: de bewoners van Coppet maken hun avondritje! Weldra volgt dan ook een calèche met daarin slechts twee personen. De eene: de mooiste van Frankrijk, mevrouw Récamier. Doch Lamartine - want zoo heet de jongeling - heeft voor haar geen oogen, hij ziet alleen de andere: de gastvrouw. Deze speelt met een wilgentakje als ware 't een waaier. Haar scherpe blik bespeurt den jongen man; zij maakt hare gezellin op hem opmerkzaam; beiden zien even naar hem om... Het visioen is voorbij.
De dichter heeft mevrouw de Staël nooit wedergezien; maar nog als oud man trilt hem de pen in de handen als hij deze eenige ontmoeting beschrijft. Wèl begrijpelijk: is hij niet haar geestelijk kind!
Carel Scharten gaat in zijn overzicht der Ned. Letteren van Emants tot van Suchtelen, wiens ‘Stille Lach’ hij meer een leerzaam dan een diepontroerend boek noemt. Johan de Meester toont zich zeer ingenomen met Heyermans' ‘Eva Bonheur’. Behalve Veth treffen wij hier als dichters aan: A. Roland Holst, S. Pinkhof en Nanny Speyer. Prof. Kern schrijft over een Indische wedergade van de legende der Heilige Lucia.
| |
Groot-Nederland.
Cyriël Buysse haalt zijn schaatsenrijders-herinneringen op; Herman Wolf geeft een uitvoerige studie over Thomas Mann, den schrijver o.a. van Buddenbrooks, het kranige werk waarin de ‘Verfall einer Familie’ wordt geteekend. Greshoff begint zijn Dramatisch Overzicht aldus:
Wanneer aan het einde van het jaar den mensch een terugblik past, naar Oud-Hollandsch gebruik met een preek en een slokje, dan is ook de liefhebber van het tooneel verplicht aan 't einde van een speeljaar om te zien en te herdenken, desnoods met een preek, maar zonder tafelgenot. Want zoo er ooit reden tot gastmalen en vroolijkheid is dan toch zeker nooit op die oogenblikken, waarin men het geestelijk leven in Nederland bepeinst. Zag men ooit zoo aan alle kanten verwarring en verwardheid? Uit een vorig geslacht zijn enkele sterke figuren overeind gebleven. Wij vereeren en bewonderen hen. Maar wij moeten toch erkennen dat wij wat vreemd en zonder een innige zielsverhouding tegenover hen komen te staan. Wij zijn zoo ànders. En behalve de persoonlijkheden zijn er nog enkele slagwoorden over gebleven. Die zijn wat verbleekt en verdroogd en hebben toch geen belangrijke verkeerswaarde meer.
Daarover staan dan honderd extravagances, die weliswaar de charme van jonkheid en onstuimigheid hebben, maar die op den duur ons niet boeien. Midden in het luchtige schuimende zit geen donkere, kloppende harte-kern.
Zoo is er verleden leven dat ons niet meer bevredigt en komend leven dat ons nog niet bevredigen kan. En blijven wij de vol verlangen wachtenden in die volmaakte anarchie, waarin veel goede wil en veel goede aanleg hopeloos verloren ging..... In de tegenwoordige constellatie van ons geestelijk leven komt 't volstrekt niet erop aan over wie of over wat men schrijft. Het is evenmin van belang wàt men schrijft. Het eenige interessante is wie een critiek schrijft en hoe de criticus zijn oordeel formuleert. Alle aandacht concentreert zich om de persoon van den criticus en om zijne talenten. En critiek lezen, wat onze acteurs wel eens leeren mogen, moet niets anders zijn dan een genoegen of een litteraire oefening. Men kan een goede critiek lezen zonder zich in het minste te interesseeren voor het onderwerp, zonder bijvoorbeeld het tooneelspel gezien, zonder het concert gehoord te hebben....
De criticus is ten slotte niets anders dan de intens belangstellende, die den drang gevoelt om zijne verhouding ten opzichte van verschillende verschijnselen van kunst en leven zoo nauwkeurig en zoo schoon mogelijk te formuleeren.
| |
De Nieuwe Gids.
Aan den sympathieken Ko Doncker wijdt Corn. Veth een woord ter nagedachtenis.
Reeds toen hij nog in de beschuitbakkerij van zijn vader stond, had Ko Doncker kennis van Japansche, Indische en andere Oostersche kunst, en bezat hij de gave bijna zonder voorbereiding en voorstudie ornamenten van fantastischen aard te maken. Hij wist deze gave te Londen en in België te gebruiken, waar hij behangselpapieren en andere decoratieve ontwerpen teekende. Later werden planten, dieren, menschen op een fantastische, hem geheel eigen wijze gestyleerd. Behalve zijn merkwaardigen zin voor vorm en lijn bezat hij een eigen, wonderlijke, zeer onschuldige, jongensachtige geestigheid. Deze komt het mooist misschien uit in de mensch- en dier-creaties in De Schoolmeester en in De Ware Jacob.
Felix Timmermans gaat voort met het vervlaamschen van het Kindeken Jezus-verhaal; J.L. Walch met zijn ‘Andreas’, van stijl wel wat zeurderig-ouderwetsch-omslachtig.
Van J. Hora Adama een woest-doende novelle Anoka. D. Tol schrijft over Vondel, Milton en Shelley; Just Havelaar mijmert over Natuur en Mensch.
De heer Reyneke van Stuwe heeft in de Londensche Universiteit over ‘The Dutch Language’ gelezen, welke lezing wij hier vinden afgedrukt. Deze Hollander trekt het zich
| |
| |
aan, dat onze taal in den vreemde vaak als een verbastering of dialect van 't Duitsch wordt gehouden of als een soort van ratjetoe van Engelsch, Fransch en Duitsch.
The form of Dutch words is often nearer the ancient Germanic languages than that of the German equivalents. If we look deeper and through this apparent close relationship we see that the interior life of the language, which reveals itself in:
the nature of the sounds
the forms of syntax and
the use of grammatical flexions
is not German at all. The core of the Dutch language is and always will be Celto-Franco-Saxon (not German) just as much as the real life of the English language is also Celto-Franco-Saxon, not French or Latin, in spite of all the influences brought about later.
The Dutch language was already formed when German was still barbaric. And Holland had already produced the greatest poets of the seventeenth century when Germany had only got as far as Opitz von Boberfeld (who was born in 1597), a follower of our Daniel Heinsius: Opitz, the head of the so-called first Silesian School of poets, the father of German poetry and not a very strong and imposing father, as far as that goes.
Verzen vinden wij in deze aflevering van P.C. Boutens, Hein Boeken, Dr. Felix Rutten en Constant van Wessem. De zes Chineesche gedichten van dezen laatste zijn door Alice Plato op muziek gebracht.
| |
Stemmen des Tijds.
Is er een tijd geweest dat het Christelijk publiek alle nieuwe literatuur verwierp die niet uitgegeven werd door Callenbach (en dat was me meestal wat ‘nieuws’ en wat frisch'!) - Dr. Wielenga meent dat die tijd voorbij is. Ook houdt men de jongeren van christelijken huize niet meer zoet met ‘De Pleegzoon’ en ‘De Schaapherder’ - ze strekken de handen uit naar schrijvers als Couperus, en dus wordt het, ook voor de geloovigen, zedelijke plicht de schrijvers ‘van '80’ aan een eerlijke en onbevangen critiek te onderwerpen.
Dr. W., die de vorige maal Kloos behandelde, blijft nu staan bij Couperus. Schrijver toont aan, hoe er in 't werk van Couperus feitelijk geen evolutie is, maar hoe zijn scheppingen slechts variaties blijken op het ééne, veelfacettige thema: den modernen mensch. Als type van dezen ‘modernen mensch’ wordt Couperus hier voorgesteld. Niet als ‘het’, maar als ‘een’ type. Want ‘het’ type - bestaat dat wel?
Is het type van den modernen mensch de gepoederde, neurasthenische mode-fat, die 30 verschillende soorten van Americain drinks weet te onderscheiden, of is het de spierbundelige sportman, die telkens zijn eigen record verbetert?
Is het de postzegel-verzamelaar of de uitvinder der draadlooze telegrafie?
Is het de voetbal-maniak of de detail-geleerde, de viveur, die bij van Laar zich een digestie soupeert, of de magere vegetariër met zijn lange haren en fluweelen kiel, die in Pomona met havermout en olienootjes zijn leven rekt?
Is het de Nietzscheaansche volksverachter, of de op alle machthebbers vloekende anarchist?
Is het de in Hirsch bij mode-shows brilleerende mondaine, of de kraakbeenige, in hobbezak stappende, suffragette?
Is het de melancholicus, die lid wordt van een club tot beoefening van den zelfmoord, of is het de levensproever, die het lieve, gloeiende heden kust?
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine wijdt een artikel aan den profetischen socialist Hermann Kutter; Dr. Joh. de Groot laat in een lezenswaardige studie nieuw licht vallen op het oude Jeruzalem. K. ten Bruggencate trekt een parallel tusschen Lady Macbeth en de bijbelsche Rebecca met haar: ‘Uw vloek zij op mij, mijn zoon’ tegen Jacob, als deze bezwaar maakt zijn vader te bedriegen.
Ten slotte tracht Dr. M.M. den Hertog de vraag te beantwoorden, of het psychisch Monisme een bevredigende verklaring van het psychophysisch parallelisme geeft?
Een mooie aflevering, deze van Juni.
| |
Onze Eeuw.
Mevr. P.C.J. Smissaert-Boogaert opent de aflevering met een novelletje over een vrouw, die treurt over 't verlies van haar beide jongetjes en nu voelt opnieuw de vreugde van het moederschap te zullen ervaren. René de Clercq besluit zijn gedicht naar het bijbelsche verhaal van den val van Tamar. Anna Polak bepleit gelijk loon voor gelijken arbeid; Prof. de Louter vervolgt zijn beschouwingen over de crisis van het Volkenrecht. De bekende (of liever onbekende) ‘Tis’ springt weer ‘van den hak op den tak’ in zijn geestvolle aphorismen.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Auguste Renoir, de Fragonard van onzen tijd, de schakel tusschen de achttiende eeuw en de moderne, heeft zijn beschrijver gevonden in Kasper Niehaus. Blikoor schrijft waardeerende bladzijden over Martinus Theunis Steyn. Cornelis Veth keuvelt voort over oudere Engelsche karikaturisten en illustrators en overstrooit zijn artikel met vermakelijke prentjes naar Cruikshank-vader-en-zoon. De onrustige Phil (ge kent haar toch en houdt wel wat van haar?) is eindelijk aan haar laatste liefde-drama toe. Ze is onnadenkend-wreed geweest, heeft met een mannehart gespeeld, maar... heeft oprecht berouw, en daarom zijn er nu twee oogen die haar ‘grijs en vol-donker van ernstige liefde’ aanzien, al vindt ze zich zelf verwerpelijk. Het is dan ook waar, wat Dirk Coster gezegd heeft: dat de groote scheidslijn die de menschheid verdeelt niet loopt tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn. Amelie de Man eindigt haar novelle Loutering.
| |
De Hollandsche Revue
Mededeelingen over geboorte en sterfte in den oorlog, de beteekenis van den duikboot, Amerika's oorlogsvloot, de partijen in Rusland etc. - onder 't hoofd ‘Wereldgeschiedenis’. Onder ‘Belangrijke onderwerpen’ iets over Willy Sluiter en zijn werk (met afbeeldingen). Bekarakterschetst wordt D. van Hinloopen Labberton van 't comité ‘Indië Weerbaar’. Het Boek van de Maand is F.A. Steensma's ‘Wetten der Erfelijkheid’.
In Leven en Werken het vervolg van J. Bruinwold Riedels vertaling: ‘De Levensdag van een Menschenvriend’ (Pestalozzi). E.C. Knappert behandelt het thema: spreken door zwijgen; Henriëtte Holst-Hendrix doet mededeelingen uit het leven van de Japansche vrouw.
In Morks Magazijn een keur van goede ontspanningsbelletrie en een artikel van S. Kalff over een libertijnsch kunstenaar (Andriaen Brouwer). In zijn Mobilisatieliedjes speenhoft Hans Bredevelt er lustig op los, o.a. in 't Kwattalied:
Kwatta! daar wordt niemand wars van,
Kwatta maakt een mensch tevreê.
Gaat het regiment op marsch, dan
Sjouwt een ‘kwattaleger’ mee.
‘Zij’ bebabbelt weer van allerlei, bij alleraardigst losse plaatjes. Het zich eveneens mondaine allures gevende Frou Frou steekt er in zijn hard-geel omslag en blauwen druk wel wat burgerlijk tegen af.
In Christelijk Vrouwenleven beantwoordt F.v.d. Borch v. Verwolde de vraag of een Ministerie van Onderwijs aanwinst zou zijn. - In Nieuwe Banen schrijft Dr. A.H. de Hartog over Bevrijding en Verharding en over Farizeeën en Schriftgeleerden.
|
|