Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenDe God zijner Moeder, door Runa. Uit het Zweedsch vertaald door A. Lukkien. - ('s Gravenhage, D.A. Daamen).Er zijn tegenwoordig gekleurde gravures in den handel, - ik meen dat ze van Zweedschen oorsprong zijn, - harmonisch van tint en eenvoudig van voorstelling: een sober gemeubelde kamer in ouderwetschen stijl, wat bloemen los in kleine vaas op een antiek tafeltje, en op 't verste plan een man, een vrouw met boek of handwerk, of enkel maar uitziende door 't wijd-open venster. En juist in die kleine gegevens, in den glans die door het venster binnenvloeit, een lichte baan trekt over den simpelen vloer, en een zijden rag spint over het alledaagsche behangsel, in de ijle gouden zonnestralen, wemelend tusschen de groene takken van den zomertuin, dien wij eigenlijk meer vermoeden dan ontwaren, - in heel dien fijnen rijkdom, die dieper wortelt dan in louter stoffelijke welvaart, ligt de glorie van deze genrestukjes. Tenminste als men ten opzichte van werk, dat allen pretentieusen stempel mist, van glorie kan spreken... Dit woord, in den letterlijken zin, past beter bij arbeid van grootscher gehalte. Bij deze producten, waarvoor een schilder wiens naam wijder klinkt | |
[pagina 93]
| |
en wiens blik verder meent te speuren, misschien de schouders ophaalt, rijst eerder de gedachte aan stemming, aan innerlijken vrede, - aan dien vrede des harten, welke ten slotte het kostelijkst bezit zal blijken van ons aardsche bestaan. Het boek ‘De God zijner Moeder’ van de Zweedsche schrijfster Runa herinnert mij er telkens aan, dat er stamverwantschap moet zijn tusschen de kern van haar litteraire werk en de opvattingen die zijn vastgelegd in de Kleinmalerei dier stille, zon-doorwaasde intérieurs. In beide is een fijnheid van ziel, een rustige distinctie waar te nemen, die niet in de allereerste plaats doet vragen naar de kunstwaarde der compositie, maar die aantrekt gelijk mensch door mensch wordt geboeid. De critiek, die eerlijk behoort te zijn en het boek op de letterkundige weegschaal legt, zal Runa's werk te licht bevinden en moeten getuigen, dat het weinig karakteristiek is van stijl en niet geheel beantwoordt aan de eischen die men aan een boek van eenige beteekenis kan stellen. En daarom is 't mij dan ook onmogelijk in den breede uit te weiden over de litteraire deugden van ‘De God zijner Moeder’. Die kwaliteiten vind ik maar zeer middelmatig, - en om woordkunst en beschrijvingstalent zou ik niemand aanraden het te lezen. Maar, - en hoe zelden kunnen wij dit zeggen! - het is een rustig boek, een goed boek, doortrokken van liefde en warmte, en van onwankelbaar vertrouwen op God. En het bevat een groote mate van levenswijsheid, van bezonkenheid die zich in gevoelige harten ontwikkelt, nadat de hooge zeeën hebben gebeukt en de stormen geloeid, en die niet het eigendom kan zijn van de jeugd, omdat deze òf de branding nog slechts bij name kent, òf verblind wordt door de hooge golven, waaraan zij haar kracht en haar overmoed wil meten. Zooals in het oeuvre dier Zweedsche (of misschien Deensche?) schilders de bekoring voor mij ligt in het teere, in het stemmingsvolle, zoo is Runa's jongste boek voor mij aantrekkelijk door de fijnheid van gevoel, door het blijde licht, dat als een vertroosting straalt door de wijd-open vensters eener vrouweziel in de harten van hen, die zij vol liefde met zachte hand verder brengt op den moeilijken levensweg. On peint avec le sentiment. Is dit gezegde van den Franschen schilder Chardin niet van toepassing zoowel op de reproductie der rustige, blanke binnenkamer als op den arbeid dezer Zweedsche schrijfster, - en valt het ons dan niet lichter haar te vergeven, dat de techniek hier en daar wat te wenschen overlaat?
IDA HAAKMAN. | |
Heinrich Schön Jr., door Georg Hermann, schrijver van Jetje Gebert, vertaald door J. Laurens Czn. - (Uitgegeven bij Em. Querido, Amsterdam).Dit boek is slecht afgedrukt - op elke twee blz. vind ik fouten; slecht vertaald - het krioelt van germanismen; slecht uitgegeven - de teekening op het titelblad o.a. is erbarmelijk - en slecht geschreven. Is het succes van Jetje Gebert den schrijver een beetje naar het hoofd geslagen? Meent hij nu maar raak te kunnen pennen? Had hij geld noodig in deze booze tijden en heeft hij gauw een boek in elkaar geflanst in de veronderstelling, dat men voor kunst nu toch niet voldoende belangstelling heeft? Ik weet het niet, maar dit boek is van een irriteerende oppervlakkigheid. En welk een prachtig gegeven! De oude Eduard Schön, khoopman in stukgoederen te Potsdam, is weduwnaar, heeft een volwassen zoon, Heinrich Schön, die bij hem in de zaak is en verloofd met Hannchen von Mühlensiefen, een duitsche meisjestype van een 50 jaar terug, dom, onschuldig, van een blonde, onbeduidende schoonheid, van een nòg onbeduidender persoonlijkheid, zeer huishoudelijk, zonder eenige intellectueele ontwikkeling. De firma Arnstein te Berlijn verkeert in finantieele moeilijkheden. De oude Schön doet zaken met die firma, redt ze uit den nood, maar eischt daarvoor in ruil de mooie dochter Antonie, op wie hij werkelijk hevig verliefd is. De jonge, verstandige, geestige vrouw wordt dus de jeugdige stiefmoeder van Heinrich en... men raadt al spoedig de rest. Heinrich gaat vergelijkingen maken tusschen Hannchen en Antonie en... het conflict is geschapen. In welk een wereld vol tragiek had de auteur ons kunnen binnenleiden, welk een schitterende psychologie had hij hier kunnen geven in de ontleding dier twee elkaar beminnende zielen, die elkaar niet mochten toebehooren! Antonie's strijd tusschen haar liefde en haar trouw aan den veel ouderen man, dien ze hoogacht en toch graag mag lijden. De strijd van Heinrich die de vrouw van zijn vader niet màg liefhebben, en wiens heele ziel niettemin naar haar uitgaat, zijn bedrog tegenover Hannchen, zijn lief maar onbeduidend meisje, wie hij met elk zijner gedachten ontrouw is. Maar we lezen niets van een psychologisch conflict. Heinrich en mevrouw Antonie flirten rustig met elkaar en de oude Eduard verkneutert zich dat het tusschen zijn zoon en haar zoo goed opschiet. En Hannchen is vol van de toebereidselen voor haar aanstaand huwelijk. Het geheel is in novelletoon gehouden; men mist er eveneens de strakke eenheid en den breederen opzet die den roman kenmerkt. Het boek verdient dan ook dien naam niet. Wij voelen geen sym- | |
[pagina 94]
| |
pathie voor Heinrich Schön, die tusschen twee vuren zit, maar 's avonds naar een visschersmeid sluipt en met haar vergetelheid zoekt, om te ontkomen aan de raadselen des levens. Mevrouw Antonie wordt ons wel als geestig en zeer intellectueel voorgesteld, maar in 't boek zegt ze geen enkel woord, dat zich boven het banale verheft. Het eind van de historie is, dat Antonie en Heinrich samen uit roeien gaan en dan elkaar ‘aan den oever van den snellen vliet’ hun liefde belijden. Dan gaat hij ‘voor zaken’ naar Zuid-Amerika om zich te onttrekken aan zijn huwelijk met Hannchen. Dáár krijgt hij de gele koorts en sterft. Mevrouw Antonie gaat er een paar maanden later vandoor met één van Heinrich's vrienden. Het boek is van een merkwaardige langdradigheid en de schrijver verveelt ons met niets ter zake doende détails. Het beste zijn de beschrijvingen; en pittige opmerkingen over menschen en toestanden verraden ons dubbel pijnlijk, dat de schrijver stellig talent heeft, maar het in dit werk vrij wel vermorste. Laten we hopen dat de auteur van Jetje Gebert in een volgend boek revanche zal nemen. In de vertaling treffen mij woorden als: dwazinnetje, voor ‘kleine Thörin’; de straat lag daar, voor ‘die Strasze lag da’; een breuk van een seconde voor ‘der Bruch einer Secunde’; atlas, inplaats van satijn, voor ‘Atlas’. Ik lees een zin als: ‘ik stel het niet op prijs (ik spatieer, E.v.d.M.) als jongelieden over ernstige vraagstukken hun voorbarig oordeel uiten’. ‘Vrouwen konden van dat gezicht niet loskomen, voor: ‘die Weiber konnten diesem Antlitz nicht loswerden’. Ontdaan staat, waar ontroerd moet zijn. Men wordt ontroerd, niet ontdaan door bevallige manieren. Neen, de uitgever mag wel eens beter nagaan, wie de boeken voor hem vertaalt. EGB. C.v.d. MANDELE. | |
Danie, roman door Generaal Ben Viljoen. - (Amsterdam, Em. Querido).Alweer oorlogslectuur. Een geschrift over een oorlog, die Nederland regeeringsaardappelen noch een Vaderlandsche Club heeft bezorgd, die nochtans hier is meegeleefd met een warmte en een innigheid van belangstelling, schokkender dan welke de meeste feiten uit den tegenwoordigen krijg hebben verwekt. ‘De geschiedenis is gegrond op’, aldus de schrijver in een voorrede, die waarschuwing en fiere verontschuldiging is, ‘en de tooneelen zijn genomen van werkelijke gebeurtenissen uit de laatste zuidafrikaansche oorlog. De meeste door mij geschetste gebeurtenissen zijn zorgvuldig naar het leven geteekend, want die zijn uit mijn eigen ervaring, terwijl de overige mij zijn meegedeeld door vrienden en bekenden, die eraan hebben deelgenomen. In zooverre zal men dus bevinden, dat mijn verhaal verschilt van de gewone romans uit het dagelijksche leven in Amerika of Europa’. Ziedaar een rondborstig woord, iemand waardig, die zich als schrijver noch als generaal doet kennen. Naar iets-van-kunst werd dus niet gestreefd. Ongekunsteld is het verhaal ongetwijfeld, als de aard van de natie tot rechtvaardiging van welke hij schrijvende heeft getracht iets te doen. Weliswaar is er kunstmatigs in de samenstelling, in de toevalligheid met name van de herhaalde ontmoetingen tusschen den Boerenofficier Danie Linde en Campbell, zijn tegenstander. Maar ook dit versterkt het karakter van technische onervarenheid. In hetzelfde ‘Aan de lezer’ dankt Viljoen ‘de zeer gewaardeerde vriend, die mij bij het werk hulp verleende en het handschrift voor de pers heeft gereed gemaakt’. De generaal kon dus met de pen niet te best overweg. Het boek werd er te aantrekkelijker door. Immers is het vlak en sober en wars van alle snoeverij of genot in erbarmingsvertoon wegens ruwheid, tegen hoeven, vrouwen en kinderen bedreven. Alle effectbejag is hieraan vreemd. Viljoen had er waarlijk geen behoefte aan. Het beschrevene is in zijn eentonigheid al schrikkelijk genoeg. Maar ook voor het schrikkelijke van handgemeen en gevangenzetting, van zware wonden en vermetele sluiptochten, van aldoor den druk om vrees voor den overmachtigen, ofschoon logger zich roerenden vijand en, erger, de onzekerheid over het lot der niet vechtende verwanten, de trouw der volgelingen, voor dat alles raakt men verstompt. Dat alles kan, bij zoo simpele beschrijving van tocht na tocht, het eentonige vervelend doen worden en het verlangen wekken, het door een meester van het woord indringend verhaald te zien. Doch daarmee zou het boek geheel zijn aard verliezen. En deze is ons lief, wijl hij zuiver is en uitmunt door iets groots, dat aan klassieken arbeid als de Anabasis kan doen denken. Het verhaaltje of de intrige-met-wat-liefde neemt men dan op den koop toe. H. VAN LOON. | |
'n Decennium, door Frank Imm. van Steenen. - (Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in 1916).Suze van Larn, een achttienjarig kind, wordt bij den aanvang van het boek tegen haar zin naar het Raadhuis gestuurd, om een brief aan den burgemeester te brengen, aan wien haar ouders haar hopen uit te huwelijken en met wien Suze een kleine flirtation op touw heeft gezet, hoewel | |
[pagina 95]
| |
ze niets voelt voor den ziekelijken, bekrompen, orthodoxen boerenzoon. ‘Zou je nou niet gáán, kind, - je weet hoe je vader is?’ ‘Jakkes, waarom moet ik dat altijd doen?’ morde Suze, haar boek nijdig dichtmeppend... ‘'t Is een half-uur lopen naar 't Raadhuis’. ‘Neem dan je fiets’. ‘Nee, ik wil niet fietsen, ik loop’. Hard trok Suze de deur achter zich dicht’; enz. Zóó, met tegenzin, mopperende en hopende op een kwijtschelding van het haar opgedragene, aanvaardt ze ook haar huwelijk met den man van wien ze niet houdt, voor wien ze zelfs afkeer voelt, zonder zich te verzetten, zonder zelfs een poging te doen om aan het volgens haar onontkoombare te ontsnappen. - Oogenschijnlijk wonderlijk voor een typetje als Suze, die volstrekt geen doetje, geen volgzaam schepseltje is, maar haar eigen wil in veel doorzet en iedereen aandurft (getuige haar antwoorden aan Ds. Greve). En toch menschkundig juist gezien en aardig gegeven: hoeveel menschen, vooral vrouwen zijn er niet, die flink zich verweren en een wil toonen in oppervlakkige zaken van het leven, in kleinigheden, en die toch de kracht missen tot ingrijpen, als het gaat om groote levensbelangen? - 't Gevolg van het treurige huwelijk blijft niet uit; Suze voelt zich eenzaam en doodongelukkig; en daar verschijnt de ontwikkelde, gevoelige man, die zelf de groote Liefde nog niet gekend heeft; hun zoo romantische ontmoeting wordt het begin van een na eenigen tijd zich tot vollen bloei ontwikkelende volmaakt heerlijke liefde, een idylle, ongeweten van anderen, in veilige afzondering van de wereld voor ieder geheim gebleven - een liefde door den schrijver met groote innigheid en overgave geschilderd. Het plotselinge einde is ons minder verklaarbaar en niet in overeenstemming met die groote liefde. Eckstein hoort in 't (hem toch welbekend) kwaadsprekend dorp Suze's naam noemen in verband met den jongen dokter, en zonder haar eenigen uitleg te vragen, overlaadt hij haar met verwijten, en verdwijnt om niet weer te keeren, als hij bemerkt hoe Suze zich koel en hooghartig terugtrekt bij zulk een veronderstelling! Heeft hier misschien bij Eckstein de angst voorgezeten, dat een Christin tegenover hem, den Jood, zich niet verplicht zou voelen eerlijk te zijn? - hij roept het haar tusschen andere veronderstellingen wel toe, maar overtuigend is deze argwaan niet. - Later, bij 't hooren van haar ziekte, is hij wel zeer bezorgd over haar, gelooft daarna ook zelf niet meer aan de praatjes, en als hij na langen tijd haar weerziet op reis, gaan ze als vanzelfsprekend samen naar Amsterdam en blijven daar tot den volgenden dag samen. Alles is vergeten, alles is weer goed; ze zijn ‘weer Maurice en Suze’. Toch nemen ze zich voor, elkaar niet meer te zien; en als dan blijkt, dat uit hun kort samenzijn een kind geboren zal worden, zegt Suze hem niets; er wordt een reden gegeven, maar geheel aannemelijk is 't ons niet voorgesteld - Eckstein komt niet meer bij de Herzbergs, laat niets meer van zich hooren; als hij de geboorte van het kind verneemt, komt geen oogenblik de gedachte bij hem op (hij heeft zelf vier kinderen) aan zijn mogelijk vaderschap. Eerst na vijf jaar, na den dood van Suze's man, zien ze elkaar weer, omdat Suze hem gevraagd had te komen. Dan wordt alles uitgelegd, Suze gaat in Amsterdam wonen, waar Maurice haar van tijd tot tijd zal bezoeken, om met haar hun kleinen Hans op te voeden. Er is hier en daar, zooals reeds gezegd, iets onwaarschijnlijks, - sommige personen en toestanden zijn wat gechargeerd, te zwaar geaccentueerd; zoo is de persoon van Nico, den boerschen burgemeester, met groote partijdigheid geteekend, het geheele eenzaam-zijn van Suze, haar volslagen gemis aan liefde ons wel wat al te duidelijk gemaakt, alsof de schrijver (schrijfster zeggen sommigen) bang was, dat we haar liefde en verhouding tot Maurice anders niet zouden begrijpen. Maar er straalt zooveel jeugdige frischheid uit het geheele boek, en vooral zulk een jubelende, heerlijke liefde, dat het werk ons bij lezing en herlezing telkens weer boeit en trekt. Als 't waar is, dat de schrijver nog student (en hoogstwaarschijnlijk nog jong) is, dan geeft deze eerste proeve veel hoop voor de toekomst. Iemand, die in zijn eerste werk zulke aardige trekjes weet te geven, en zoo kort, zoo raak en precies de dingen weet te zeggen en weer te gevenGa naar voetnoot1), kan ons misschien nog veel goeds schenken.
EDMOND CAROLI. |
|