Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver verzenIEenzame Paden door Hélène Swarth. (Van Holkema en Warendorf, Amsterdam z.j.).DE periode van '80 staat als een nu tusschen verleden en toekomst, waarin heftige uitbarsting van scheppingsdrang tot scheppingsdaad in éénen haar begin en midden en einde vond. Want wat de tachtigers één, daardoor geestdriftig en krachtdadig, maakte was een positivisme en materialisme, het zij gezegd, dat, verbonden met hun scheppingskrachtig kunstenaarschap, misschien 25 jaar te voren in maatschappij en leven een sfeer had kunnen treffen waar nieuwe schoonheid met nieuw geluid vol-uit had kunnen klinken en weerklank vinden. Nú kwamen zij te laat, en toen ze opgingen in den | |
[pagina 89]
| |
tijd om diens krachten te leiden tot hún nieuwe leven, gingen de krachten van den tijd met hen op den loop. Het hoogste en meest overdachte in hun geestelijk milieu was niets dan materie: een Kraft und Stoff-ding dat reeds door de kracht verlaten werd. In deze innerlijke tegenstrijdigheid van het materiaal dat een ontbindende tijd gaf moest hun Kunst verschijnen. Die kon in wezen niet anders en niets méer worden dan dat: een innerlijke tegenspraak. Zij werd: dématerialisatie der materie. Niet in den zin van ont-binding en omwending tot nieuwe structuur, maar in den zuiveren zin der tegenspraak. De tachtigers hebben de stof in hun kunstenaarschap zóó aangewend dat er een onstoffelijkheid geschapen leek en dat we gedacht hebben aan de verschijning van zuivere geestelijkheid. Hoe ónzuiver die was zou kunnen worden aangetoond uit het mysticisme en symbolisme dat er vooral elders in die jaren volgde. De onwaarde van deze voor den nieuwen tijd begint men in te zien. Opmerkelijk zijn in dit verband twee artikelen van Karel van den Oever in het Centrum van 2 en 9 Dec. j.l., waar Toorop de naam van Katholiek kunstenaar wordt ontzegd. Geheel in de lijn van deze gedachten ligt het, dat de tachtigers kwamen tot het sonnet. Zij voelden 't als het zwaarst materieele: Perk spreekt tot de gebeeldhouwde sonnetten en Kloos denkt aan graniet en metaal. Weder geheel in dezelfde lijn ligt het, hoe zij ze gebruikten en misbruikten, ze makend tot die wonderlijke verzen waarin de materie vervluchtigt. Vervluchtiging tot iets anders dan de materie, dat echter nooit tot het andere ervan, tot zuiveren geest, kan worden. Het is als een dissociatieproces waar in voortdurende binding en ontbinding materie en haar vluchtigheid te saam gegeven zijn.
In het rythmisch skelet van de sonnetten schijnt een formule gevonden te zijn voor het mechanische gebeuren bij elke elementaire beweging des geestes. Of de experimenteel psychologische aesthetiek al aan dit kluifje geknaagd heeft? In elk geval is bij eenvoudige overdenking deze schikking van vijfvoetige jamben in twee quatrijnen en terzinen met hun strak-gesloten rijmenstel reeds vol zinrijkheid. En de dichter, die het sonnet tot zijn versvorm kiest, moet zich als een bouwmeester onderwerpen aan de wet van het materiaal, daarmede echter tevens vóórverzekerdheid van dieperen achtergrond erlangend. En waar deze wet er wet van eigen wezen blijkt, is tegelijk de ware vrijheid behouden, want mogelijkheid ontstaan tot meest intens en zuiverst gebruik van eigen krachten. Het sonnet als rythmisch skelet bestaat echter niet, al is het te vinden in poëtieken. Het krijgt zijn levend bestaan door melodie en zin, zooals het ‘ding’ in zijn primaire eigenschappen: vorm en grootte eerst tot verschijning komt. Dan wordt het sonnet een rythmische eenheid, waarin de geest des dichters de formule tot haar uitkomst drijft door substitutie in eens en gelijktijdig van de juiste waarde in elk harer factoren. Rythmische drie-eenheid waarin het mechanische gebeuren met zijn Pythagoreeïschen zin, tot levend werken door 's dichters geest bezield, symbool is van den logos die in idee-kunst als drijvend beginsel achter gevoel en gedachte gesteld moet worden. Zoo leidt dit mechanische gebeuren den rythmischen woordzang en drijft den zin-bouw in háár vormen tot het gedachte als de gedachte verschijnt, - maar vindt met-een in zin- en klankrijk woord z'n begripmatig wezen opgeheven tot levend zijn en tot zelfstandigheid. Zoo krijgt het sonnet een kosmische waarde, wanneer het deze waarheid van den wijsgeer doet aanschouwen: dat het begrip tot werkelijkheid komt als de werkelijkheid komt tot het begrip. Zoo is het sonnet de synthetische versvorm bij uitnemendheid, dat is de versvorm, die als geen andere tot het uitspreken van de idee gerechtigd en geëigend is, de versvorm voor den grooten stijl, den grooten tijd. Het klinkdicht dat in geklonken vorm en klankrijk woord de klinkende gedachte voert.
Het sonnet bij de tachtigers staat tot hét sonnet als het Scheepvaarthuis van Van der Mey staat tot de zuivere bouwkunst van de Beurs. De tachtigers hebben de uiterlijk rythmische structuur behouden maar het wezen gedématerialiseerd en de idee-waarde verloren doen gaan. Zoo liet v.d. Mey de baksteen voor z'n Scheepvaarthuis bewerken en verwerken tot iets dat zijn zuiveren aard verloochende. Hij laat de opstijgende en leidende lijnen van zijn gebouw wijken en wenden tot we niet meer weten of ze staan of vallen. En het gebouw schijnt zonder fondamenten uit den grond te rijzenGa naar voetnoot1). Toch schept hij schoonheid: dit vernatuurde materiaal weet hij de wetten op te leggen waardoor het àl tot rythmisch samen-zijn gebonden wordt. Zoo werden de sonnetten bij Kloos als parelmoeren glanzen. Is dit vervluchtigde materie of heeft zich 't brekend licht tot stoffelijkheid verdicht? Voor de schoonheid zwijgen deze vragen. In parelmoeren schelp is rythmische eenheid van | |
[pagina 90]
| |
schijnselen gebonden aan een wet; van verschillende kanten bezien brengt zij andere spelingen voort; maar de wet van de samenstelling der oppervlakte blijft, en steeds zal de verschijning resultante zijn van de verhouding waarin de factoren van deze formule gewijzigd worden door het invallend licht. Het licht is hier de drijvende kracht. Zóó vond Kloos voor het vernatuurde sonnet de eigen wet, en dichterkracht dreef schoonste parelmoeren glanzingen in 't léven. Maar het klinkdicht was klankdicht geworden. De tachtigers hadden zich meester gemaakt van het sonnet en het tot hunnen dienst gedwongen. Het duurde niet lang of de bordjes werden verhangen en het sonnet nam met hen zijn loop. Van heerschers werden zij onderworpenen, en het sonnet organiseerde hun geesten in quatrijnen en terzinen en dwong hen met elke gedachte door z'n spitsroeden te loopen. Een tyran heeft echter geen liefdevolle dienaars, en nu ontstonden de sonnetten waarin het beeld op de monotone golf der jamben in stelling en tegen-stelling door de quatrijnen wordt heengedragen tot de terzinen om er zijn afsluiting en beaming te vinden. Dan stuwt de ontroering een enkele maal nog een krachtig rythme de verzen door, en de gedachte staat in 't stoer geharnast metrum als een welgewapend krijger. Sterk blijkt uit de sonnetten van Hélène Swarth dat het bestreven van deze ‘intellectual beauty’ de eenige mogelijkheid geweest zou zijn voor een schoonen na-bloei. Nu dit niet erkend is, werd het een hangen en wurgen, waarbij het sonnet langzaam den dood inging en ontbonden werd tot structuurlooze stof. Potasch en perlemoer moest ik zeggen na de lezing van ‘Eenzame Paden’. Veel potasch, flauwe naglans van 't vroegere parelmoer, en hier en daar de verschijning van de intellectueele schoonheid die de kracht van deze dichteres had kunnen worden. | |
IIRoode Rozen, door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. (L.J. Veen, Uitgever, Amsterdam z.j.).Als ik ga schrijven dat deze verzen doen denken aan Gorter, Kloos, Perk, ja, aan wat niet al, dan vind ik, zoekend naar bewijzen, een oogenblik mijn stelling omgeworpen door het feit dat ik geen regel van Kloos kan noemen die hier verdwaald is en geen vers van Gorter. En ik bedenk opeens hoe wondere wiskunstenaars die dichters zijn, en hoe zij de geheime formules bezitten van de wetenschap der metaphysiek. Want hoor zoo'n vers van Kloos: ‘De boomen dorren in het laat seizoen
En wachten roerloos den nabijen winter’.
Hier vinden we een reeks van klanken die in een harmonische verhouding tot elkaar staan, welke verhouding bepaald wordt door de eigen aard van elke klank op zich zelf met de volgorde en nadruk waarmee ze in de gegeven regels voorkomen. De harmonische verhouding gaat van klank tot klank om ten slotte één te zijn in het geheel en dan als gevoelswaarde in ons bewustzijn te komen. Maar als ik nu een regel in Roode Rozen lees als: M'n moede liefde smeekt en strekt de teere handen.
en zeg: dat is Kloos, en goed naluisterend vind: Ach, 'k had zoo graag héél, heel veel willen doen.
dan blijkt dat zoo'n regel maar niet zoo een bizonder geval van klankcombinatie is, maar dat ik werkelijk van formules mag spreken. Achter deze beide versregels is iets gemeenschappelijks; er achter, want verschillende klankfiguraties komen tot gelijk-aardige (geen gelijkwaardige) uiting, ofschoon het er toch ook weer in is, waar in beide regels de ee-klanken tot de hoogste intensiteit geraken. Dit gemeenschappelijke is een beweging des geestes (de regel van v.d. Bergh v. Eysinga zou als commentaar kunnen gelden op het vers van Kloos) welke verschijnt als een formule waarin de factoren op verschillende manieren gesubstitueerd en onderling veranderd kunnen worden, terwijl de klankuitkomst dezelfde blijft, of... nagenoeg dezelfde blijft. Hiermee is voor elk gevoel de mogelijkheid van een absolute zeggingswijze aangegeven en diegene tot criticus geroepen in wiens geest deze formules tot hooger bewust leven zijn gekomen (wat weer niet wil zeggen dat hij ze in een ‘vademecum’ zou kunnen verzamelen). Hij kan dan toetsen de zuiverheid der substituties en over waarde en onwaarde oordeel vellen. In dit verband wil ik opmerken, dat vaak als auteurs beginnen zij, die later blijken slechts een critischen geest te bezitten. En het kan op den dichter van Roode Rozen slaan, dat zij die het vermogen hebben intens de schoonheid te genieten en de roeping voelen er over te spreken, dikwijls in de verzoeking komen zelf ‘aan schoonheid te gaan doen’ Ik vind deze verzen minderwaardig en onwaardig omdat de dichter de beweging zijns geestes organiseert in de formules van anderen wier gevoelens slechts zoo ongeveer met de zijne konden overeenstemmen.
Pro domo: al zou ik het benijdenswaardig vinden den naam wiskunstenaar te mogen dragen, toch moet ik me verdedigen tegen het verwijt wiskundige of louter verstandelijke kunstbeschouwingen te voeren. Taine zegt: als iemand begint te overdenken | |
[pagina 91]
| |
waarom iets mooi is dan gaat hij vergelijken met de werkelijkheid en vraagt: lijkt het. Het is geen wonder dit te vernemen uit den mond van een empiricus in een positivistisch-materialistisch-realistischen tijd, al is het evenmin wonderlijk dat de menschelijke geest zich steeds gelijk blijft en dit intellect van onder af beginnend heengedreven wordt naar de poorten der Idee waarvan het niet wou uitgaan, al is dit tevens een komen tot de Idee waarbij de Idee-zelf verhuld blijft. Maar de poort is er - Taine's definitie van de schoonheid in de kunst - en er kan een woord gesproken worden dat deze poorten wijd zou openen en een ‘Umwertung aller Werte’ tot hooge idee-waarde in het stelsel van dezen man zou te weeg brengen. Van de idee uit te gaan, bereidt gemakkelijker weg, en ‘van oude tijden tot heden’ is aan het begin van kunstfilosofieën gezegd dat het schoone eenheid in veelheid en verscheidenheid in eenheid was. Waar nu de formule een rythmische uitdrukking is die tot uitkomst heeft het Getal, daar lust het mij over formules en substituties te spreken omdat dan het wezen van eenheid in verscheidenheid als wetmatigheid is vastgelegd. En waar de wet met Bolland gekend wordt als blijvende eenheid van de kracht en hare uiting, daar wordt het mogelijk een begrip Rythme te stellen waarvan de verschijning in de kunst te zoeken en in idee-kunst (Goethe etc.) vol-tooid te vinden zal zijn; waarbij in de kunst de beweging van den geest des kunstenaars gezien zal worden, hoe ze oprijst en zich stelt en stolt tot het werk om daarin levend te blijven verkeeren en rond te gaan; waarbij voortdurend kracht tot daad en daad tot kracht zal komen, beweging tot stilstand en stilstand tot beweging, stoffelijkheid tot onstoffelijkheid en onstoffelijkheid tot verschijning, dit alles tegen een kosmischen achtergrond; waardoor het kunstwerk zal worden tot glansrijk symbool van de eeuwige drie-eenheid der daad-werkelijke-Idee.
Om tot Roode Rozen terug te keeren: een tweede eigenschap van deze slechte verzen is het ver-keerd visionnaire. Een intense emotie schept de sfeer van het visioen. De uiteenrukking van het gemoedsleven vindt haar verschijning in een buiten-sporige uitzetting en omzetting van de rythmische verhoudingen der werkelijkheid. Zoo hier; de dichter spreekt: Ons kerft een netelkrans, ons jaagt uit menschenwonen
Een drift van wolven op, als nauw de rust begint,
En bloedig gaat ons spoor, en fel is 't hatend honen
Van 't brandend vuurgelucht in dorren middagwind.
Machteloosheid is het eerste woord. Het geeft dan ook heel zuiver de verhouding aan, waarin deze dichter staat tot het visioen. De visionnaire kunstenaar blijft heerscher. Wat er moge verschijnen van nieuwe gedaanten en wezenheden, welke ontreddering moge komen in zijn gemoed, de wet zijns levens blijft, en blijft werkdadig. En welke uiteenrukking van rythmische vormen moge verschijnen, de wet zijns wezens legt aan nieuwe vormen nieuwe wetten op. En de machtelooze? Uhu! Schuhu! tönt es näher;
Kauz und Kibitz und der Häher,
Sind sie alle wach geblieben?
Sind das Molche durchs Gesträuche?
Lange Beine, dicke Bäuche!
Und die Wurzeln, wie die Schlangen,
Winden sich aus Fels und Sande,
Strecken wunderliche Bande,
Uns zu schrecken, uns zu fangen:
Aus belebten derben Masern
Strecken sie Polypenfasern
Nach dem Wandrer. Und die Mäuse,
Tausendfärbig, schaarenweise.
Durch das Moos und durch die Haide!
Und die Funkenwürmer fliegen,
Mit gedrängten Schwärme-Zügen,
Zum verwirrenden Geleite.
Aber sag' mir, ob wir stehen,
Oder ob wir weiter gehen?
Alles, alles scheint zu drehen,
Fels und Bäume, die Gesichter
Schneiden, und die irren Lichter.
De machtelooze staat in zijn visioen als in een Walpurgisnacht, en hij roept niet als Faust in 't einde, op de vraag wo bist du? in der Ferne: Hier. Hij is er in ondergegaan. JAC. BOSCH. |
|