Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Het Grieksche dichterpaar Alexander en Cleon RangabeIN den afgeloopen winter van 1916 is aan de Riviera, te Nizza, kalm ontslapen mijn hooggeschatte vriend, de Grieksche gezant, geleerde en dichter Cleon Rangabé (naar Grieksche uitspraak: Rangawies). Met zijn vader Alexander, evenzeer staatsman, dichter en geleerde, is hij een schitterende dubbelster aan den Griekschen hemel. Het zij mij vergund in een samenhangend artikel dit dichterpaar te herdenken, dat de grootsche overleveringen van oud Athene in het nieuwe Hellas zoo heerlijk heeft voortgezet.
* * *
Alexander Rizos Rangabé, den vader, van een geslacht dat naar men zegt van Byzantijnsche Keizers afstamt, wil ik slechts kort behandelen. Hij is stokoud geworden, en heeft in zijn lang leven zoowel de wetenschap als de letteren met vrucht beoefend. In ons tijdschrift Hellas, orgaan der Philhelleensche Vereeniging, waarvan hij eerevoorzitter was, kan men van zijn hand en over hem allerlei belangrijke stukken vinden. Als archaeoloog schreef hij een fransch werk over de Antiquités Helléniques, dat terecht bekend is. Als blijspeldichter vervaardigde hij de bekende komedie De Bruiloft van Koetroelis, naar den trant van zijn voorganger, den grooten Aristofanes. Maar ook als vertaler van Duitsche en andere klassieken heeft de oude Rangabé een groote rol gespeeld in het herboren Griekenland. Zijne brieven aan mij (nooit mocht ik hem persoonlijk ontmoeten) waren vol van lof voor Holland, en van dankbaarheid dat de stoot tot herleving en vernieuwing van de Grieksche studiën van Holland uitging. In de Vereeniging Parnassos te Athene hield hij een geestdriftvolle voordracht, waarin hij het werk onzer vereeniging aanbeval en de verbetering der uitspraak van het Grieksch bepleitte, ten einde die taal niet langer als een doode taal te zien behandeld. Toen hij op hoogen leeftijd stierf, had hij het geluk een zoon te bezitten, op wien zijn mantel neerdaalde; die als staatsman, geleerde en poëet 's vaders werk op de gelukkigste manier heeft voortgezet.
* * *
Over hem, Cleon Rangabé, wil ik thans iets uitvoeriger wezen. Hij was de zoon van Alexander en zijn Schotsche vrouw, Caroline Skene, en werd in 1842 te Athene geboren. Op den leeftijd van 18 jaar ging hij naar Duitschland en studeerde aan de hoogescholen van Berlijn en Heidelberg; aan laatstgenoemde universiteit promoveerde hij | |
[pagina 82]
| |
als doctor in de rechten. De zoon van Alexander, de vriend van Korais en zelf groot oudheidkenner, moest hij natuurlijk de oudheden van zijn eigen land vóor alles bestudeeren; wij vinden dus den jongen Rangabé, na een lang verblijf in Parijs, in Athene terug, waar hij als vrucht zijner klassieke studiën binnenkort een boekdeel uitgaf, Homerische Studiën betiteld.
Cleon Rangabé als Grieksch gezant te St. Petersburg, Berlijn etc.
In 1867 betrad hij de diplomatieke loopbaan. Zijn eerste betrekking was te Washington, daarna te San Francisco, waar hij een Orthodoxe Grieksche kerk stichtte. In 1871 keerde hij naar Europa terug, en nu begint een lange reeks van dikwijls schitterende, altijd eervolle diplomatische posten. Eerst kwam hij te St. Petersburg (Petrograd), daarna te Weenen, toen te Boekarest. Van Roemenië ging hij in 1880 naar Egypte, waar hij den opstand van Arabi Pacha meemaakteGa naar voetnoot1). In 1890 bereikte hij den hoogsten post van gezant te Petersburg, en drie jaar later, in 1893, kwam hij als zoodanig te Berlijn, waar ik hem persoonlijk op de meest vriendschappelijke wijze ontmoet heb. Hij was een echt diplomaat van den ouden stempel, hoofsch van vormen, fijngeletterd, salonman zonder stijfheid, en dichter zonder ijdelheid. Een waar gentleman, zooals trouwens ook zijn beeltenis aangeeft. Na jaren lang te Berlijn gezant te zijn geweest en ook de Vredesconferentie in Den Haag te hebben bijgewoond, is hij eindelijk als staatsman in ruste in 1916 te Nizza gestorven.
* * *
Van Cleon Rangabé's werk over Homerus hebben wij reeds gerept. Zijn volgend boek was van staatkundigen aard. Van zijn verblijf te Boekarest maakte hij namelijk gebruik om in 1871 in Grieksch en Fransch, een studie uit te geven over ‘Plewna op het oogenblik der overgave’ waarin het gedenkwaardig beleg dier vesting beschreven wordt. Na zijn terugkeer uit Egypte heeft hij het grootste deel van zijn tijd aan de letteren gewijd. Vooral de oudchristelijke en de Bijzantijnsche tijd, de eeuw zijner voorvaders, trok hem aan. In 1867 verscheen zijn eerste dramatische proef, Julianus de Afvallige, een wijsgeerig drama in 5 bedrijven. Daarop volgde een reeks van historische drama's. De meestbekende zijn: Theodora (1884), Heraclius (1885), en: de Isauriërs. Het zijn alle geschiedkundige treurspelen, van veel studie getuigende, en niet zonder succes ten tooneele gebracht. Zij zijn meestal schitterend uitgegeven door de bekende Oostersche drukkerij van Drugulin te Leipzig, en ook in 't duitsch overgebracht, o.a. gedeeltelijk door mijn vriend August Boltz, den Philhelleen, veelomvattend dichter en geleerde. De hoogere, klassieke Grieksche taal van deze drama's wordt door de beste taalkenners, waaronder ik alleen Hatzidakis wensch te noemen, luide geprezen. Veelzijdig als Rangabé was, naar het voorbeeld zijns vaders, heeft hij zich volstrekt niet beperkt tot het historische drama. Van zijn hand zijn ook twee blijspelen: Het vuur onder de asch (1885), en: De vrijers van Penelope. Ook trad hij op met een geschiedkundige novelle, alweer uit zijn geliefkoosden Byzantijnschen tijd, getiteld: Harald, de prins der Varjagers (een soort van vreemde garde van den Byzantijnschen Keizer). Een zijner laatste tooneelwerken was: De Hertogin van Athene, in 1888 geschreven om mede te dingen naar den dramatischen prijs bij de eerste Olympische spelen te Athene. Dit drama behaalde den eersten prijs, en werd met veel bijval in den Koninklijken Schouwburg vertoond. De bekende Duitsche vertaler Ellissen gaf daarvan een vertolking, en deze werd te Berlijn, te Hamburg, en in enkele kleinere Duitsche steden ten tooneele gebracht.
* * *
Ten slotte mag ik zeker niet verzwijgen dat Cleon | |
[pagina 83]
| |
Rangabé eenige dichtbundels met kleinere poëzie in het licht heeft doen verschijnen, die uitmunt door hooge taal en edele gedachten. Reeds zijn vader was hem daarin voorgegaan: diens kleinere gedichten zijn evenzeer keurig van vorm en inhoud.
Facsimile (verkleind) van den aanhef van een brief van Alexander Rangabé.
Een der schitterendste dichtstukken van den zoon is De Prinses, misschien wel een episode uit zijn eigen jeugd, roerend van inhoud en met prachtige coupletten, waarin de schoonheid van Hellas wordt beschreven, coupletten die aan Byron en de beste dichters herinneren. Heerlijk klinken zijne verzen, waarvan mijn Nederlandsche vertolking slechts de zwakke naklank is: ‘O ga met mij, zielsbeminde! In mijn borst, nog jong en vurig,
Draag ik al de zomerwarmte van mijn zonnig moederland,
Van 't inwendig vuur der aarde schroeit mijn Attika gedurig,
En het is alsof uit d'assche zoete liefde steeds ontbrandt!’
‘Mijn geboorteland, geliefde, is die gulden streek op aarde,
Die geheel de schepping aanziet met haar vriendelijksten lach,
Waar het hemelblauw zich eeuwig aan het blauw der golven paarde,
Sinds men over zee en heuvlen 't licht der zon verrijzen zag’.
Gelukkig land! zij het dan nù ook tijdelijk door partijtwisten verdeeld en door den oorlog geteisterd, dat zulk een dichterpaar heeft kunnen voortbrengen. Gelukkig volk, dat na zulk een onsterfelijk verleden nog een herleving kon te gemoet gaan, als waarvan de Rangabé's vader en zoon, en zoo menige andere naam in het moderne Hellas, de letterkundige monumenten zijn.
H.C. MULLER. |
|