Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de mei-tijdschriftenDe GidsDr. H.J. Kiewiet de Jonge vervolgt zijne beschouwingen over de Politiek der Toekomst; Karel van de Woestijne blijft onze min of meer nieuwsgierige belangstelling gaande houden voor allerlei familie-aangelegenheden, in brieven aan zijn vriend Teirlinck, die hier en daar wel teekenende beschrijvingen en karakteriseeringen bevatten. Van Mevr. J.M. Goedhart-Becker noemen wij een schets over het afsterven van een geestkrachtige oude dame; van Karel Wasch een Dialoog, ditmaal in vers-vorm. Dr. Felix Rutten draagt ‘Grieksche Gedichten’ bij. Johan de Meester beklaagt zich in zijn Tooneel-kroniekje over het onvoldoendezijn van de tooneelschrijvers-contracten. Zekerheid dat een aangenomen stuk dan en dan gespeeld zal worden, gesteld het wòrdt ooit gespeeld, heeft alleen de tooneelschrijver Heyermans, die voor een ontmoeting met zijn directie aan zijn scheerspiegel genoeg heeft. Verder oordeelt de Meester, dat de Raad van Beheer van de K.V.N.T. met zich terug te trekken ten behoeve van zijn medelid Verkade, het ‘eerelid’ van den Raad Louis Bouwmeester in nòg maller positie heeft gebracht dan waarin deze zich reeds bevond. | |
Groot-Nederland.Men herinnert zich de voor jaren in G.N. verschenen niet zeer malsche karakteristiek van George Eliot door Querido, die tot de slotsom kwam dat deze Engelsche auteur ‘die als kunstenares van de werkelijkheid geen ademhaal kende’ nooit als romanschrijfster had moeten optreden. Dr. J. de Jong heeft zich dit oordeel aangetrokken en geeft een soort van apologie van de schrijfster van ‘The Mill on the Floss’ en ‘Middlemarch’. De romans van George Eliot bevatten weinig of niets voor den op sensatie belusten lezer en de naar romantische spanning hunkerende lezeres. Geen bekorende elegance van stijl tooverde een bedriegelijken schijn over de veelal eenvoudige omgevingen waarin de auteur haar publiek brengt, of over de doorgaans gewone menschen die zij ten tooneele voert. Haar geest en humor liggen niet aan de oppervlakte. De ernst van haar levensbeschouwing moest wel vele oppervlakkige lezers afschrikken, haar universeele verdraagzaamheid juist in verschillende kampen openlijke en heimelijke afkeuring wekken. Zoo ontbraken dan vrijwel alle elementen voor een Pickwick- of een Jane Eyre-, of (om iets uit dezen tijd te noemen) een Sur la branche- of een Rosary-succes. Toch is er van deze auteur een groote invloed uitgegaan. Enkele werken van haar moest Q. nog maar eens herlezen (of lezen), meent Dr. de Jong. Voorts proza van Couperus en Louis Carbin en poëzie van Jos. Janssen en A. Besnard. Als bijlage een tooneelspel in proza en verzen van Bernard Canter: Het Geheim van Polichinelle. | |
Onze Eeuw.René de Clercq vervolgt zijn gedicht Tamar. Fenna de Meyier stond een fragment uit een nog ongepubliceerden roman af; Laurens van der Waals voert ons Vlaanderens oude stadjes en schilderachtige dorpjes binnen. Van de overige bijdragen noemen wij in 't voorbijgaan een artikel van Prof. de Louter over de crisis in 't Volkeren- | |
[pagina 80]
| |
recht en een van Dr. N. Japikse over von Bülow en de Duitsche Politiek. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.Bij een groot en mooi portret van Dr. P.J.H. Cuypers, ter gelegenheid van diens 90en verjaardag voor Elseviers door A. Roland Holst-de Meester geteekend, schrijft Jan Stuijt eenige warme regelen over dezen gewaardeerden grijsaard. Van Max Eisler vinden wij het slot van zijn artikel over de ‘Wiener Werkstätte’ en zijn kring. Deze kring heeft veel gedaan om de echte, mooie volkskunst naar voren te brengen. Dr. J.A.F. Orbaan gaat voort met zijn beschrijving van de kenmerken van het Barocco in Rome, Dr. H.E. van Gelder met zijn historische schets van de ontwikkeling van een Nationaal Monument. Stijn Streuvels heeft zijn vriend Jozef Decoene aan 't praten gekregen over diens eerste ontmoeting met de Duitschers. Wij volgen den tocht vanDe cabaret-voorstelling in ‘Danstragedie’. Op den voorgrond Meina Irwen, Caro van Dommelen, Migliar, Georgys en Gimberg. - Uit ‘Frou-frou’.
de avontuurlijke vrienden mee op 't ratelend stoomtram-locomotiefje in smook en stoom, den vijand tegen, terwijl vriend Jan, de machinist, de stoomfluit onheilspellend huilen laat over de eenzame velden van Vlaandrenland. Amelie de Man begint een novelle: ‘Loutering’. | |
De Nieuwe Taalgids.W.H. Staverman behandelt ‘de romans van twee Hystericae’: Madame Bovary en Eline Vere; hij gaat de punten van overeenkomst en verschil na, zoowel wat de zielsziekte betreft als het milieu: Flaubert's werk is een geestelijk doodvonnis voor de provincie. Ook compositie en stijl laten zich vergelijken. Van Flaubert's roman heet het: Massief, zoals er weinig boeken worden gevonden, de schrijver heeft met z'n overvloedige stof geworsteld om haar te beheersen en te ordenen; maar deze liet zich niet gemakkelik in zo'n kort bestek samenpersen, en op verschillende plaatsen is het te zien, hoe hij de weerspannige stof niet bedwingen kon. Daardoor beweegt zich het verhaal met een geweldige snelheid. Het boek mist geheel de gezelligheid van Couperus' werk, dat in zekere zin veel franser is. De personen worden veel minder vaak sprekend ingevoerd en de gesprekken zijn meer gestileerd en gecondenseerd. Uitweidingen komen zoo goed als niet voor; alles concentreert zich om Emma Bovary. En deze is, zoals reeds boven is gezegd, een demoniese figuur geworden, die alles vertrapt bij haar jagen naar het geluk. Daardoor wordt het werk, veel onverbiddeliker als dat van Couperus, van een overweldigende tragiek, van een oneindig pessimisme, en het laat ons, zijn lezer, verpletterd achter. C'est la faute de la fatalité. | |
De Hollandsche Revue‘Niet dringen Heeren! Gij komt allen binnen’. Aldus laat Hahn met grimmig sarcasme den Dood aan 't tourniquet den ‘reisvaardigen’ broeder Jonathan en diens Amerikaanschen volgelingen toeroepen. Er is verder ook weer een overvloed van oorlogscaricaturen in deze afl, uit binnenen buitenland. George Bernard Shaw wordt ditmaal bekarakterschetst. De redactie haalt Chestertons oordeel over hem aan. In de laatste jaren heeft Shaw opzien verwekt door zijn vereering van den ‘Superman’ zegt Chesterton. Hier wordt gedoeld op Shaw's tooneelstuk: ‘Man and Superman’. Hij, die schijnbaar gespot had met de godsdiensten van het verleden, ontdekte een nieuwen god in de ondenkbare toekomst. Hij, die idealen had veroordeeld, maakte nu zelf het onmogelijkste van alle idealen, dat van een nieuw schepsel. Maar toch had ieder, die Shaw goed kende, dit al lang kunnen voorzien. Want in werkelijkheid heeft hij nooit de dingen gezien zooals ze zijn. Had hij dat gedaan, hij zou het mooie en onbegrijpelijke van al het bestaande hebben moeten erkennen en er voor op de knieën zijn gevallen. Hij heeft altijd in het geheim een ideaal voor zijn geest gehad, dat aan alle bestaande dingen de schoonheid ontnam. Hij is voortdurend in stilte bezig geweest de menschheid te vergelijken met iets, dat niet in de wereld bestond, met een monster uit Mars, met de wijze mannen of de Stoïcijnen, met Julius Caesar, met Siegfried, met den Uebermensch. Nu kan het goed of verkeerd zijn zulk een innerlijken maatstaf te hebben maar het leidt niet tot het zien der dingen zooals ze zijn. Men ziet de dingen niet zooals ze zijn, als men eerst aan Briareus denkt met de honderd handen en dan ieder mensch gebrekkig noemt, die er maar twee heeft... En dàt heeft Shaw tot op zekere hoogte gedaan. Hij is te critisch geweest en heeft het goede, dat werkelijk bestaat, te weinig opgemerkt. | |
Stemmen des Tijds.De tijden zijn wel veranderd! Wie had voor een twintigtal jaren kunnen denken, dat in een Christelijk maandschrift, voor een groot deel gereformeerde theologen onder zijn redactie-leden tellende, door een dier theologen een artikel zou kunnen worden gewijd aan ‘Willem Kloos als literair profeet’, waarin de groote verdiensten van dezen dichter onbekrompen gewaardeerd worden. En welke heidensche voorstander onzer moderne literatuur zal kunnen ontkennen, dat er veel waars is in wat deze dominee, Dr. Wielenga, als critische bezwaren te berde brengt? In een korte periode van kunstenaars-isolement, in een over- | |
[pagina *5]
| |
gangsfaze, als de krachten nog gisten, kan de leuze: kunst om de kunstGa naar voetnoot1), de geesten wel boeien, maar wanneer het groote leven weer opstroomt, spoelt het den artist, die niet wil, als een stuk wrakhout weg. Want de kunst is nu eenmaal geen zelfstandig ding. Waar ze niet opkomt uit en gevoed wordt door een levensbeschouwing, dort ze weg als een afgeknapte tak. Vooral, wanneer men, gelijk van Deyssel, wil zijn ‘koning van het leven, vertegenwoordiger van het leven in zijn hoogsten bloei’ (de woorden zijn van van Deyssel zelf), of, gelijk Perk, voor het heelal ‘aanbiddend ligt gebogen’, moet men met zijn ziel wortelen in een levens- en wereldbeschouwing. Wanneer men, gelijk Kloos, niet slechts het schoone produceert, maar in groot opgezette kunstkritieken het schoone naar zijn beginselen keurt, kan men niet enkel zijn artiest, maar moet men den profetenmantel der wijsbegeerte dragen. Van de overige bijdragen noemen wij slechts een toespraak voornamelijk tot studenten door Dr. J.A. Vor der Hake over ‘Verdieping’ - noodzakelijk tegenover het eenzijdig intellectualisme onzer dagen. | |
De Nieuwe Gids.‘Bij den dood van Octave Mirbeau’ schrijft André de Ridder boven zijn opstel. Veertig jaren heeft Mirbeau gestreden tegen wat hij leugen en misdaad achtte, en bij zijn dood moest zijn misanthropie getuigen: ik geloof niet dat het individueele geweten beter wordt, maar ... voegde zijn idealisme er aan toe: deze oorlog geeft mij vertrouwen in 't collectieve geweten. Zijn laatste polemiek aldus: tegen zichzelf! Of zijn werk zal blijven leven? Wellicht, meent de Ridder, alleen pour servir à l'histoire de notre temps. J.L. Walch geeft de zielkundige ontleding van een (min of meer onuitstaanbaar) studentje Andreas, dien hij zeer gemoedelijk aan een knoop van zijn jas voor ons ronddraait: bekijk hem maar eens goed menschen, 'n soort van wonderdier! Henri van Booven heeft op een fancy-fair zoeten onzin aangehoord uit bekoorlijke freule-mondjes, en dure cigaretten gekocht aan 't tentje van een gravin. En hij heeft zien dansen, allemaal dansen die hij niet meer kende; de dansen die hij nog kende danste ‘men’ niet meer. En hij heeft gevoeld dat hij 40 jaar was... De heer P. Vrijlandt bepleit in een uitvoerig artikel het goed recht der Gymnasia. Aan een maatschappij van ‘goede vaklui’ hebben wij niet genoeg. Als tegenwicht tegen die maatschappij zou ik de kunst willen stellen. De kunst die een tijdperk waarlijk groot maakt. Was niet dat kleine Hellas de veroveraar van de Middellandsche Zee, later van geheel Europa, door zijn veelsoortige kunst en de levenshouding die daardoor gekweekt werd? Wij zouden zeggen: Grieksch was chic in de Middellandsche Zee oudtijds. Door kunst, die, evenals religie, een uiting is van gevoel, bezieling, zullen we de kinderen en jongelingen tot mensch-menschen moeten maken, ook en vooral de toekomstige technici, opdat zij niet in schaamle eenzijdigheid door het leven gaan. H.P. Blok schrijft over het Impressionisme in de Moderne Muziek, Corn. Veth over de Illustrators der ‘Jeune France’. Verzen noemen we van J. Reddingius. | |
Frou-Frou.Is het uit een onbewuste reactie tegen de verruwing door de oorlogszeden, dat ‘we’ zulk een sterke behoefte toonen aan mondainiteit (of wat ‘we’ daarvoor houden)? Men zou het haast zeggen als men ziet, hoe de aan society, aan alles wat de ‘elegante Welt’ betreft gewijde periodieken als paddenstoelen, of laat ons in dit verband eerbiediger en salon-iähiger zeggen: als de nieuwste creaties van Liberty of Paquin, uit den grond schieten (? enfin 't staat er). We hadden reeds ‘De Kroniek’, we hadden ‘Zij’ en nu krijgen we ‘Frou-Frou’ erbij. De redactie blijft in hare beloften bescheiden. Het blad beoogt ‘eenvoudige ontspannings- en reislectuur’ te geven op 't gebied van kunst, society en sport, geen verslag van actualiteiten zooals andere bladen al genoeg schaffen. Vóór alles wenscht de redactie onafhankelijk te zijn; tentoonstellingen van schilder- en beeldhouwkunst, tooneel- en muziek-uitvoeringen hoopt zij vakkundig en objectief te doen bespreken. Iets nieuws voor Holland zal de voorlichting over noviteiten uit de kino-sfeer zijn. De societyrubrieken omvatten dames- en heerenkleeding, toilet-geheimen, omgangsvormen, moderne woning-inrichtingen, beelden uit de toonaangevende cabarets en bars, rooken, bloemen en planten, boeken (nietwaar, die hooren óók in society, al is het dan op de zoo en zooveelste plaats!), muziek, nieuwe gezelschapsdansen etc. etc. Van dit alles geeft dit eerste nr. reeds een afspiegeling. Bij een portret van den schilder Jan Ponstijn in Arabisch costuum en eenige reproducties van Ponstijns werk beschouwt G.H.E. diens kunst. Velen interesseeren zal zeker het artikel over onze Nederlandsche Film-industrie, samengesteld uit wat de heer Joh. Gildemeyer, de bekende regisseur-auteur der ‘Rembrandt-Film Compagnie’ den schrijver over zijn eigenaardig bedrijf mededeelde. Voorts wordt ons raad geschaft op 't punt ‘welke muziekstukken wij moeten aankoopen’; onder 't hoofd Dansen vinden wij iets over Russische Balletkunst vermeld. Natuurlijk wordt onzen dames in woord en beeld getoond ‘wat men te Parijs draagt ...’, terwijl ook aan onze in mijn oog afschuwelijke heerenkleeding een causerie wordt gewijd. Ten slotte laat G.J. Nijland ‘oome Willem’ Bredius, bestuurslid van den Ned. Zwembond ‘gaan’, op de manier zooals we (ook in ‘society’? of meer alleen in burger-kringen?) dat doen met het glas in de hand; en lezen we nog iets over Engelsche setters, etc.
In La Revue de Hollande o.m. een artikel van Emile Boulan over Hemsterhuis en Montesqieu in verband met eenige beschouwingen over het aesthetische. |
|