Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLIX.Orplid. Verzen van J. Jac. Thomson. - Zwolle, J. Ploegsma 1916.
| |
[pagina 66]
| |
den nadruk op gelegdGa naar voetnoot1) - al in hoofdzaak met de poëzie meende (en nog steeds meent) klaar te zijn zoo slechts ‘bekeering’ haar noodzakelijk rijm vond in ‘Godsvereering’. Het kan niet genoeg gezegd - al zal het voor die zich met illuzies vleien omtrent de bestaansmogelijkheid en -noodzakelijkheid van een boven alles uitgaande ‘Christelijke Kunst’, de dames en heeren bijvoorbeeld die 't onschadelijk onderonsje samenstellen van het Christelijk Letterkundig Verbond, wel aan doovemansooren gesproken blijven -: het Christendom heeft voor de literatuur slechts waarde indien en voor zoover zich de menschelijke ziel daarin naar de volle breedte harer eigen menschelijkheid ontdekt. | |
IIMaar nu is daar een tweede. Deze diepe menschelijkheid van het Christendom werd, zij het min of meer dogmatisch verhuld, door de vorige generatie als een kostbaar bezit overgedragen op een jonger geslacht. Dit geslacht, in zijn beste elementen, aanvaardt de erfenis met piëteit, peilt er, met zijn modern-monistische intuïtie, alle mechanisch dualistische tendenzen ten spijt, de kosmische diepte van, maar... komt vaak niet tot de individueele toeëigening. Dan ontstaat een schrijnende tweespalt in de ziel, een innerlijke verscheurdheid, die, in de literatuur overgebracht, stuwkracht blijkt tot de schoonste poëzie. - Hier de wereld van zonde en genade, van zelfverlorenheid en geestelijke wedergeboorte (o, wat zijn deze begrippen diep, maar door de banale interpretatie van een geijkt Christendom van hun perspectief ontdaan en tot een aanfluiting geworden!) - de wereld met de wonderlijk paradoxale belofte, die een gebod is: dat slechts wie zichzelven verliest zichzelven behouden zal. En ginds het áárdsche leven in de straling van eigen kracht, waarin de mensch zich niet in God verliest maar de goden van den hemel haalt om in fier besef van eigenheerlijkheid met hen te wandelen op de schoone aarde. Dit Schoone Heidendom met zijn Dionysische vreugden, deze renaissance-stemming van het puurmenschelijke maakt in onzen tijd vele... slachtoffers. Dat zijn de vlakke geesten levend aan den zelfkant eener cultuur, die niet hun geestelijk eigendom is. Oók in de literatuur. Maar zij beseffen het niet en lijden niet en daarom zijn hun boeken leeg. Wie lijden zijn die in de innerlijke verscheurdheid leven waarvan ik boven sprak. De Christelijke tradities hebben hun gevoel verdiept, wijl hun geest er in leefde op hoogten en in diepten, d.i. in de felste tegenstellingen. Maar toen is de wereld hun open-gegaan als Schoone Verschijning en hebben zij gevraagd en geklaagd, hoe het kwam, dat de zonde vaak schóón en het goede vaak duf en geurloos wasGa naar voetnoot1) en zij hebben de oplossing niet gevonden. En zij zijn opgetreden als dichters en hebben van die tweespalt gezongen en zij hebben niet los kunnen laten het een en hebben niet los willen laten het andere, en in de stem van hun lied heeft gejubeld hun geloof in den God hunner jeugd, maar ook de vreugde om het nieuw gevonden aardsche schoon; en onder alles door was daar de trilling dier verscheurdheid, om het toch nooit vrede hebben, die het timbre, die den kleur-klank aan hun verzen gaf. | |
IIIEr is in elk der beide bundels hierboven genoemd een gedicht, kenmerkend voor het accent in de geesteshouding dezer elkaâr zoo verwante dichters. Bij Thomson: Belijdenis
Uw wonden gloeien in de duisternis
Als vloeiend vuur: o laat mijn lippen daar
Getuigen, hoe mijn liefde mij verteert,
Die toch Uw liefde is, Kruisling en Verlosser.
Gij weet het wie ik ben, Gij kent mij meer
Dan ik mij zelven ken, wat zich verraadt
In 't trekken om mijn mond, 't beven der hand
Uit 't zwarte kleed, dat Uwe bruiden dragen,
En in het angstig kloppen van dit hart.
Ik ben gewonnen door Uw liefde, aanhoor,
Verteer mij, breek mij, stil mijn ziel, ik ben
Van U en door mijn nachtlijke uren zeg
Ik de gebeden en herzeg ze en wind
Den rozenkrans al af en aan en denk
- Ik ben van U - en denk aan Uwe liefde...
Maar de dichter gevoelt hoe de oogen van Gods heiligen toch nog ànders verguld zijn geweest, toen Zijne min er angst en nood uit bande. En dan vraagt hij: ... Kan het zijn,
Omdat mijn liefde uit aardsche liefde wies,
Ontknopte, toen mijn laatste hopen welk
Verloren ging, dat Gij het zoo niet wilt?
Maar werd ik dan niet arm, is alle glans
Niet uitgewaaid? Ook heb ik haast die stem
Vergeten en slechts in een droeven nacht
Toen warm de Mei gegeurd heeft in den hof
Heb ik geschreid - maar zonder tranen nog -
Gij weet het, en daarna, daarna nog eens
Omdat ik had geschreid tusschen die geur -
Ik gaf het op, ik liet het alles los,
Het liet mij los - en ik was zoo alleen...
En bij Gossaert dit, dat ik in zijn geheel citeer: Liberate nos, Domine!
De wind woei om het eenzaam huis
In 't laatste avonduur;
Toen lichtte een vreemde de klink der deur
En zat bij 't open vuur.
| |
[pagina 67]
| |
Ik dierf niet vragen wie hij was
En hij gaf teeken noch taal;
En ik noodde hem niet, maar hij zat aan
Naast mij aan 't avondmaal.
Mijn lippen trilden en in mijn hart
Laayde hittige haat;
Maar hij glimlachte en hief tot mij
Zijn bitterschoon gelaat.
En 'k sprak en zei: Ik kèn u niet!
Wat, aan mijn haard, zoekt gij?
Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand,
En brak het brood met mij.
En ik herkende...; 's morgens vroeg
Is hij weer heengegaan ...
Maar 't laatste van dit bitter lied
Zal God alleen verstaan.
Thomson voelt zich de van God gegrepen ziel, die... eenmaal door den geur van het aardsche leven gekust, zich dien kus blijft herinneren, ook nadat zijn bewuste wil het alles heeft losgelaten. Aan Geerten Gossaert, bij wien het accent meer op het aardsche ligt, en dien ik daarom den meest ‘heidensche’ van deze beide, naar oorsprong christelijke dichters zou willen noemen, verschijnt ‘de Vreemde’, die 't brood met hem breekt (let op deze schoone ‘christelijke’ terminologie, die een buiten de bijbelsche tradities opgevoed dichter niet licht zou aanwenden), maar hij laat hem gaan, en 't einde van 't lied is ook hier - en meer dan bij Thomson - alleenheid, bitterheid. Ik zeide: deze beide gedichten vind ik kenmerkend om hun verschil van accent. Men zou overigens verkeerd doen te meenen, dat deze dichters geestelijk grübelende stakkerds zijn. Waren zij dit, zij waren geen dichters. Bij al hunne verdeeldheid leven zij in de vreugde om de schoonheid, en wat hun meest innerlijke levens-overtuiging moge zijn is slechts de bron waaruit de schoonheid hunner poëzie ontspringt. Hoe gaarne zou ik veel aanhalen uit deze bundels! Lees (en bestudeer! want een dichter mag heusch wel bestudeerd worden) Thomsons ‘Elegie’, waarmede de bundel opent, geniet zijn ‘Blauwbaard’, of het aandoenlijk ‘Sterfuur’. Merk op het visionair beeldende, het monistisch aangevoelde en ongezocht-symbolische van ‘Zwaard en Kruis’, waar ‘'t zwaard van kim tot kim weerlicht’ en met zijn straal, die, in den stroom gedoken, purper op de trage golven naar den nacht wordt gewenteld en tot donker stolt, tegelijk waar 't donker wàs: in de kluizenaarscel, het zilvren kruis bloedrood kleurt. Er zijn ook wel inzinkingen. Zoo schijnen mij de Barchem-Liederen niet op de hoogte van de stemming waarin Thomson temidden der hem geestverwante Woodbrookers ongetwijfeld moet hebben geleefd. Wij nemen van dezen dichter afscheid met de aanhaling van nog een enkel vers, waarin men het muzikale rhythme bewondere. De bruid
Morgen zal de tijd zich wenden,
De vervulling is bereid,
Heden is de tijd ten einde,
Morgen wacht een eeuwigheid.
Schuchter waagt steeds mijn verlangen
Korten tocht en wint aan kracht;
Siddrend dekt mijn bleeke wangen
't Lange haar, dat voor den nacht
Ik ontbond; wie blijft nog waken,
Wie is in dees stond met mij,
Hoort in de uren die genaken,
Hoe ik in mijn kussen schrei?
Morgen brengt uit alle landen
Bloesemtak en jubelstem,
Berg ik 't beven mijner handen
In de veilig sterke klem
Van zijn vingren, die niet laten
Voor geen dag en voor geen uur;
Morgen hef ik 't licht gelaat en
Schoon zal 't zijn voor dagen-duur.
Alle mijn gedachten zwerven,
- Wie in 't donker met mij schreit? -
Is het leven, is het sterven?
Morgen kom, ik ben bereid.
| |
IVWie kent van Gossaert niet ‘De Verloren Zoon’, indertijd in Onze Eeuw verschenen en tot onze blijdschap in ExperimentenGa naar voetnoot1) herdrukt. Sla vooral ook ‘Thalassa’ niet over, dat de ruimte suggereert; in al zijn eenvoud (zoo maar 'n simpel gedichtje zou men zeggen) van waarlijk breeden adem. ‘De Boulevardier’, maar vooral ‘De Verloren Zoon’ draagt reeds het merk van het classieke op het voorhoofd, al is 't dan ook weer kenschetsend voor de moderne gevoelssfeer van dezen dichter, dat zijn verloren zoon een zoo geheel ander geestelijk aspect vertoont dan die uit de gelijkenis. Als déze uit den vreemde weergekeerde in 't zicht van 't ouderlijk huis denkt aan ‘der buren schampren spot’, vraagt hij trots zich af, of hij zulken smaad mag dulden? En hij komt tot de beslissing: Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens...
Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn..!
En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens,
Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn!
Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden,
In valsche needrigheid aan 't gapende gemeen
| |
[pagina 68]
| |
Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden ...
Des wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alléén.
Maar... en wij kùnnen niet nalaten het grootschgedragen slot, breed als de orgelaccoorden van een Bach, hier in zijn geheel voor u af te schrijven: Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren
Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stil
In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren
Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil
Bij 't eerste dageraân uittredende uit de schuren
Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant
Met kloekgespierde vuist den ruwen ploegstaart sturen
En rèchte voren snijde' in mijner vaadren land...
Niet opziend, maar omlaag; mijn arbeid, niet de stonden
Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht,
De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden:
Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is volbracht!
En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen
Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift,)
Naar 't westen heengewend déze avondbede zeggen,
(De ontroerde stem nog heesch van d'oude onreine drift):
Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken;
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart;
Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken;
Ik dank voor èlke zonde: Ik dank voor èlke smart.
Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden,
(Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot)
De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden
Voor 't langsaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God!
't Is mij, met den naklank van deze tonen in de ziel, niet mogelijk - en 't mag ook overbodig heeten - over den verderen inhoud van dezen rijken bundel nog iets te zeggen.
GERARD VAN ECKEREN. |
|