| |
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
De Gids
Uit een groot, nog ongepubliceerd geschrift van H.J. Kiewiet de Jonge over: Den Staat. Inleiding tot een politiek systeem, heeft de Gids-redactie eenige fragmenten mogen kiezen, waarvan we er hier enkele vinden afgedrukt. Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne zetten hun kronijk: De Leemen Torens voort. Carel Scharten geeft een schets over een verarmde Italiaansche dame van patricische afkomst, achtergebleven zonder verder gezelschap dan haar oude meid Clorinda en hare herinneringen. Als Clorinda sterft is het laatste stukje verleden weg, en de signorina Adami gaat eten in Florence's café's, waar ze haar zwarte koffie drinkt en haar eenzame avond-grog - meer en meer wordend een vreemde - tot in haar eigen hart.
Van Wally Moes een Laarder schets, zooals Truida Kok ze vroeger schreef: ‘Vrouw Schenk’ - een zich altijd beklagende boerin. Als haar man ‘die nooit wat 'ezeid het’ en dus de wijste partij gekozen heeft, gestorven is, moeten de buurvrouwen van vrouw Schenk telkens hooren: Dirk mag dan dood zijn, maar ik bin veul zieker!
Van de verdere bijdragen noemen wij slechts het slot van Prof. Kuenen's artikel over de Relativiteitstheorie en Joh. de Meesters Tooneeloverzicht. Verzen brengt dit nummer niet.
| |
Het Getij.
Dit maandschrift voor Jongeren, het goed aansprekend ‘mondstuk’ van den ‘Kring voor Letterkunde’ te Amsterdam (secretariaat Martin Permys, P.C. Hooftstr. 158) bevat in zijn April-nr. gedichten van Martin Permys, H. Uyttenboogaard, Ernst Groenevelt, Marie de Rovanno, Joh. M. Sierhuis, Noto Soeroto, C. Poort en Karel Wasch. Alfred A. Haighton schrijft over Cultuur (Individu en Kudde); J.W. de Marees van Swinderen over Heropvoering van de oudste tooneelwerken. Van de moraliteit ‘Elckerlijck’ is de oudste uitgave verloren gegaan, doch zij schijnt in 't Engelsch vertaald naar het oorspronkelijke (Everyman). Ook in 't Latijn werd Elckerlijck overgebracht, daaruit in 't Nederduitsch en van daaruit weer in 't Nederlandsch. Deze laatste uitgave was eerder bij de critici bekend dan de oorspronkelijke tekst, en 't is dus niet te verwonderen, dat bij de her-opvoeringen wel eens een zwakkere vertaling tot grondslag diende inplaats van 't origineel. Een andere moeilijkheid bij een her-opvoering is (voor den regisseur): hoe een eerlijk succes te verkrijgen.
Vergeten we niet: alle succes is geen eerlijk succes. Een valsch succes brengt wel-is-waar even goede duiten in de kas, maar het is van korten duur. En bij het inéénstorten, dat onvermijdelijk volgt, wordt heel wat meegesleept, dat langer voortbestaan verdiende. Stukken als ‘Elckerlijck’ opgevoerd met stijlvolle enscèneering, in weinig kleuren zeer vergeestelijkt, met zachte muziek en - waarbij de toegang op prijs gehouden wordt - hebben bij een modern groot-steedsch publiek veel kans op succes. Maar wee, als het slechts even te vaak vertoond wordt, wee als dat publiek begint zich af-te-vragen of het niet de dupe is van een rage! ‘Nu ja, zegt het dan, 't is een echt oud stuk en wel curieus, zoo naïef en primitief, maar we hebben toch meer aan het moderne, levende ...!’ Aan de scherp afgescheiden hel en hemel van de oude moraliteit gelooft geen schouwburgbezoeker meer. Als ze zien, hoe de mensch van de aarde door een luikje naar beneden in de hel komt of met een laddertje naar boven in den hemel klimt, dan glimlachen ze met een gevoel van superioriteit en - merkwaardig genoeg - ook met een gevoel van wijding.
Dat dit een schijn-succes is staat bij mij vast. Een eerlijk-succes van zulk een vertooning zou moeten zijn een gevoel van inferioriteit: ‘kon ik dat nog maar echt meêvoelen, die hemel en hel in twee verdiepingen! Maar bij mij is het akelig gelijkvloersch
| |
| |
geworden - geen gordijntje zelfs scheidt de zaligheid van de verdoemenis. Onze heele theatermoraal is verwaterd en vervloeid tot leeken-psycho-pathie’.
En de wijding? Kenden de 15e eeuwers dit gevoel in verband met een Elckerlijck-opvoering? Ik geloof er niets van. Daarvoor was het stuk hun te direct, te werkelijk.
Ik zie ze staan op de oude marktpleintjes kijkende naar het eenvoudige schavotje, waarop de moraliteit gespeeld werd. Ze praten onder elkaar en maken hun opmerkingen tijdens het stuk en vooral bij de ontknooping: ‘daar gaat hij! Hij mag de hemel in en de Deugd gaat mee!’
Neen, wijding kwam daarbij niet te pas; de menschen waren stellig vol belangstelling, maar niet onder den indruk.
Waarom, vraagt de schr., bij tegenwoordige her-opvoeringen van stukken als Elckerlijck dan die stille aandacht, de zachte kleuren, stijlvolle costuums etc.? Is dit alles geheel zonder reden? Hij gelooft van niet en zal in 't volgend nr. de vraag behandelen: waarom voor ons Elckerlijck een kunstwerk is en voor de 15de eeuwers was een... moraliteit.
| |
De Nieuwe Gids.
Maurits Wagenvoort eindigt zijn Italiaansche novelle. Felix Timmermans brengt in zijn ‘Kindeke Jezus’ thans de driekoningen-mythe in Vlaamsche atmosfeer. Over Louis Couperus in 't algemeen is veel, over Couperus als herschepper van de Grieksch-Romeinsche Oudheid nog betrekkelijk zelden geschreven. Belangwekkend is wat W.E.J. Kuiper (blijkbaar een deskundige op dit gebied) dienaangaande opmerkt. Hij toont zich met C.'s latere oeuvre zeer ingenomen en schrijft o.m. uitvoerig over het, door de critiek indertijd blijkbaar wat huiverig voorbijgegane boek ‘De Berg van Licht’, den roman van Elagabalus, den veertienjarigen jongen, door een soldaten-gril op den troon van Rome gebracht, hij, de Syriër, oosterling geheel, hoogepriester van een semitisch god van androgyn karakter, tweeslachtig ook hij zelf in aanleg, van ziel meer vrouw dan man, schoon als een laat-eeuwsche Dionysos of als die Hermaphroditos van het Museo delle Terme.
De vreemde bekoring van deze laat-Grieksche schepping, die is als een innig en weemoedig maar krachteloos smachten naar het onbereikbare, de geheimzinnigheden van dien cultus van de zon, bij de voor ieder, en meer dan voor iemand voor een zonaanbidder als Couperus, duidelijke evidentie van een zonnedienst; het conflict tusschen het oud-Romeinsche Westen en het oostelijk geloof in zijnen meest perversen vorm, het verlangen ten slotte om tot de kern dezer religie door te dringen, die als één uit velen het nuchtere westen overwinnen kwam: dat alles en daarbij het even simpele als wonderbaarlijke feit der aanbidding en verheffing van dezen knaap om der wille zijner schoonheid alleen, moeten Couperus tot het schrijven van dezen roman gedreven hebben; en hij heeft daarvan gemaakt een noodlotstragedie, die op de hoogtepunten harer dramatiek u bijna wanen doet een psychologischen roman te lezen uit het moderne leven.
Acht regels uit Huygens' Voorhout, waarin de fijne aristocraat die Huygens is niet meer of minder dan een ‘veemarkttheorie’ blijkt voor te staan, zijn voor A. Defresne aanleiding om dezen dichter eens aan den tand te voelen. Hij komt tot de slotsom dat H. geen dichter is, al levert het Voorhout verrassende proeven van scherp vernuft. In de acht gewraakte regels valt echter te veel een ‘kellnersgeesteshouding’ op te merken; H. trok te vaak een vergelijking tusschen natuur en vrijerij.
Van de verdere bijdragen noemen wij Verzen van Hélène Swarth, de Kroniek van Kloos aan deze dichteres gewijd en de Kunstcongres-voordracht van de Bazel over de waarde van het Copieeren en Compileeren van oude Stijlvormen en van het zich Inspireeren op oude gegevens.
| |
Onze Eeuw.
INHOUD: Eenzaamheid, door Elisabeth Zernike. - Orpheus, dramatisch gedicht, door Balthazar Verhagen. - De Sultans van Cheribon, door Dr. E.B. Kielstra. - Muziek en Dichtkunst, door Prof. A.G. van Hamel. - Verzen, door Martin Permys. - Buitenland, door P.J.B. - Leestafel. In de rubriek Nieuwe Boeken werd G.F. Haspels opgevolgd door Mej. Dr. A.C.S. de Koe, naar 't ons nu reeds voorkomt een goede keuze van de redactie.
Naar aanleiding van de bekende gedachtenwisseling over Emants' ‘Liefdeleven’ merkt schrijfster op, dat het opnieuw gevaarlijk werk is gebleken: de eigenlijke voorwaarden voor schoonheidsontroering te willen vaststellen, daar immers alles hier zoo subjectief is. En toch, vervolgt zij terecht (en ligt daarin niet de rechtvaardiging van zoo iets als ‘literaire critiek’? v.E.):
We kunnen ons bij de gedachte van volslagen subjectiviteit niet neerleggen, we blijven gevoelen, dat er toch zoo iets bestaan moet als het wezen der schoonheid; dat er bepaalde voorwaarden van kunstgenot moeten zijn. Al kennen we de grenzen als zoo subtiel, dat een poging om ze in woorden en begrippen uit te drukken, haast wel falen moét, we kunnen toch nooit aflaten van ons trachten om de raadselvolle schoonheid dieper in het hart te zien.
| |
Groot-Nederland.
Zeer onderhoudend blijft de lectuur van Couperus' ‘De Komedianten’. 't Is benijdenswaard zoo luchtig los en bewegelijk te kunnen schrijven! Objectiveering van den dialoog zoeke men echter bij Couperus niet. Al de personen praten... als Couperus zelf.
Van Gabriele Violanti een schets ‘De man met de drie Vrouwen’. We zijn in den hemel, op een warmen dag. Het hemelvolk ligt lui in 't gras der Paradijstuinen. Sinte Pieter waakt vakerig-loom onder een zonnescherm bij de deuren. Er komt een vreemdeling aan en stapt op den Vader toe: Pardon, mijnheer, kunt u mij niet zeggen hoe ik in den Hemel kom... (met een blik op zijn naakt figuur) 'k heb me danig moeten haasten om uit die vervloekte kist te komen’... Beiden lachen vroolijk. ‘De Vader had danig lol in den man’. Hij mag in den hemel blijven, al schrikt men bij 't hooren dat hij uit Parijs komt! Maar er zijn drie engelen: Blanche, een witte, Mireille, een blauwe, en Violante, een roode engel, die hem blijken te kennen. 't Zijn 's mans vroegere liefjes. Met één mag hij in den hemel verblijven. Jaloezie van de anderen, met als gevolg een achterbuurt-kloppartij, gescheld en blauwe oogen. Einde: 't wijze Vader-besluit: hij mag ze alle drie houden. - Een wansmakelijk, misselijk stukje, vol platte grappigheid, dat de redactie van G.N. geen eer aandoet, al zullen er velen heerlijk om gnuiven.
Dr. J.A.N. Knuttel betoont zich weinig ingenomen met het bekende Handboek van Dr. J.L. Prinsen. Hij verwijt den schrijver gebrek aan historisch inzicht. Joh. Tielrooy schrijft over Octave Mirbeau. Hij voelt in hem vooral den welmeenenden moralist.
Zijn tijd was een periode van eerst latente, daarna openlijke reactie tegen Zola en zijn school. Het is de tijd van de Rosny's, met andere jongeren 'gegroepeerd om den grooten Alphonse Daudet, die niet minder dan Zola waarheid en schoonheid wilde, maar die, dichterlijker en gevoeliger, in zijn werk meer medelijden legde en meer goedheid.
| |
Stemmen des Tijds.
INHOUD: Religieus-Sociaal in Zwitserland, door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. - Noord-Nederland en België, door Leo Meert. - ‘Oorlogstijd’, door Dr. C. Gerretson. etc.
In ‘Elsevier’ behalve de beeldende-kunst-bijdragen prozawerk van Jet Luber, Jo de Wit en Karel Wasch. Verzen van J.J. Jiskoot en Herman v.d. Bergh. - In ‘De Hollandsche Revue’ o.m. vervolg Karakterschets Dr. A.E. van Giffen en bespreking brochure Nierstrasz. - In ‘Omhoog’ artikelen over Bergson, en Schoonheid.
|
|