Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen oud-vaderlandsch gebruikTER inleiding van de voor eenigen tijd in de Typografische bibliotheek der Lettergieterij ‘Amsterdam’ te kijk gestelde verzameling van kopperprenten en -kalenders, heeft de redactie der met zorg geredigeerde en ook voor de liefhebbers van het Boek veel belangrijks bevattende Typografische Mededeelingen, uitgaande van de genoemde industrieele onderneming, een artikel afgedrukt over den oorsprong en de gebruiken van den nog steeds gevierden ‘Koppertjesmaandag’. De bekende schrijver Ter Gouw hielp haar met zijn boek ‘De Volksvermaken’Ga naar voetnoot1) voor een deel aan de stof voor hare mededeelingen, welke ongetwijfeld ook onze lezers zullen interesseeren; waarom wij er een en ander aan ontleenen. ‘Wat hebben vernuftige geesten zich al ingespannen, om een mooie verklaring voor den Koppermaandag te vinden! Omdat de boekdrukkers en letterzetters dezen dag nog feestelijk vieren, meenden sommigen den oorsprong bij den uitvinder der drukkunst te moeten zoeken, en beweerden, dat Koppermaandag een verbastering is van Kostersmaandag. “Neen”, zei een Latijnsche schoolmeester, “ik zal 't u beter zeggen: men noemde weleer, toen elk fatsoenlijk man nog latijn sprak, de gezellen der drukkerijen “coöperators”, d.i. mede-arbeiders, omdat zonder hunne medewerking geen geleerde een boek in 't licht kan brengen, en uit dat woord heeft het domme gemeen, dat geen latijn verstond, “koppertjes” gemaakt”. - “Wel neen!” zei een katechizeermeester, “'t moet “koppeLtjes” wezen, en 't is uit de Schrift. Sla den almanak slechts op, en ge zult zien, dat op den eerstvolgenden zondag “de Bruiloft te Cana” staat aangeteekend: omdat nu de menschen van ouds met koppeltjes naar een bruiloft gingen, kreeg de Koppeltjesmaandag er den naam van”. - “Neen”, zei Bilderdijk, “'t is niet uit de Schrift, maar uit den barbierswinkel, en wel degelijk KoppeRmaandag”. En daarop vertelde hij, dat onze voorvaders zich eens ter maand, voor hun gezondheid, lieten koppen door den barbier en dan | |
[pagina 63]
| |
tevens een bad namen; en dat onze voormoeders zich 't zelfde lieten doen door kopsters. Hij had zelfs de ontdekking gedaan, dat bij die koppers ook de eerste “borrels” gedronken zijn. Maar de oude almanakken wezen sommige dagen aan, waarop de astrologie verbood bloed te laten, en dit was ook 't geval met den maandag na Driekoningen. Zoo hadden dan die koppers of barbiers op dien dag geen bezigheid, en niet beters te doen dan nog eens te gaan nieuwjaarwenschen bij hun vrienden. Maar hoe komen nu de boekdrukkers daarbij te pas? Heel eenvoudig: dezen wordt in die kop- of badstoven de rol van voorlezers toebedeeld; deze hadden almede op dien maandag vrijaf, en mochten dus ook loopen nieuwjaren’. Intusschen, hoe vernuftig deze verklaring ook gevonden moge zijn, juist is ze zeker niet. ‘Kopperen’ is een oud
Kopperoptocht op den Dam te Amsterdam. Naar een gravure naar het schilderij van Nieuwland.
werkwoord, dat de drievoudige beteekenis van smullen, drinken en pretmaken in zich vereenigt; ‘kopper’ beteekende een vroolijke maaltijd, en Koppermaandag was dan ook volstrekt geen feestdag voor barbiers en boekdrukkers alleen, maar voor alle man. Toen bv. in 1552 de Amsterdamsche nachtwachts zich verdienstelijk hadden gemaakt ‘in 't apprehendeeren van eenige anabaptisten’, gaf de Stad 16 schellingen aan Jacob Hendriksz. den ‘kappeteyn van de nachtwaecke ende zijne XXXII waickers tot een copper, omme lieffelijck mit malcanderen te verteeren’. Duidelijker definitie van 't woord ‘kopper’, dan Walich en de Amsterdamsche Thesaurier hier geven, kan men niet verlangen! En Breêro spreekt van Kopperdagen, in 't meervoud, en te recht, want de Amsterdammers vergenoegden zich oudtijds met geen Kopper ‘maandag’ alleen, maar namen er ook den dinsdag bij. ‘Jou vader’, zoo laat hij in zijn ‘Moortje’ de oude Geertrui zeggen: Jou vader was soo milt en soo royaals, dat hij ons, zonder vragen,
Gaf een nieuwe jaar, met een teerpenningh tegen de Kopperdagen.
De historische oorsprong van den Koppermaandag evenwel blijft in 't duister. Hoogstwaarschijnlijk staat deze maandag met het Joelfeest in verband en was hij de ‘napret’ en ‘heksluiter’ van dat feest. - De Koppermaandag werd van ouds overal in ons land vrij luidruchtig gevierd. Te Utrecht liep het volk op stelten door de straten, vermomd en verkleed, en vroeg bij ‘de goede luyden’ giften, die 's avonds met groot rumoer verteerd werden. En zoo was 't in alle steden en dorpen, op de visschers-eilanden zelfs. Te Amsterdam had in de 17e eeuw een eigenaardige optocht plaats op ‘Coppertjes Maandagh en Dingsdagh’, waarvan de afbeelding bewaard is in een plaat bij Domselaer en in de groote schilderij van Adriaen van Nieulandt, die vroeger in de regentenkamer van 't Leprozenhuis hing, doch thans op 't stads-archief berust. Op de laatste willen wij een blik werpen. Wij zien den optocht van 1592. De leprozen, in heksleden gezeten, komen van het Damrak af en tusschen het stadhuis en de waag door rijden. Zij dragen ‘een vlieger opte borst, een klappe in de hant, en een hoet op 't hooft bekleet met eenen witten bandt’. Zij houden een bord op den schoot, waar elk voorbijganger een stuk gelds op werpt, en in elke slede ligt een bierton. Zulk een plechtige optocht kon onmogelijk geschieden zonder | |
[pagina 64]
| |
behoorlijk geleide noch zonder muziek; daarom gaat het houtzagersgild met gepaste deftigheid den stoet voor, en de trommelslager van dat gild voorziet in de behoefte aan muziek. Achter hem gaat de blazoendrager van 't gild, die aan een stok een aardigen toestel draagt met beweegbare beeldjes; te midden van een dikken groenen krans, die een tuin verbeelden moet, ziet men een paar houtzagertjes, om wie een aantal vroolijke matroosjes en meisjes hand aan hand ronddansen, tot vermaak van allen, die het zien. En terwijl de burgers er hartelijk om lachen, houdt een Moeder van 't Leprozenhuis, in 't zondagspak gekleed, hun een tinnen bord voor, waarover een witte doek met roode kwasten gelegd is. Hoe meer ze lachen, hoe meer ze geven; een vroolijk hart maakt milde hand. Er zijn weleer aan den Koppermaandag nog een aantal andere namen gegeven. ‘Verloren maandag’, zei men in Holland en Vlaanderen, omdat de traditioneele volksfilosofie leerde, dat alle arbeid op dien dag verricht, ongelukkig en verloren was. Later echter, toen velen in die soort van filosofie niet meer t'huis waren, maar overal de Schrift bij te pas brachten, zocht de straksgenoemde katechizeermeester er weêr een andere explicatie voor, en beweerde dat die maandag ‘verloren’ heette, omdat men in den almanak daags te voren aangeteekend vindt: ‘Jezus te Jerusalem verloren’. Anderen, die dagelijks in de klassieke oudheid leefden, verknutselden 't tot ‘Flora-maandag’, en geleerden en drukkers volgden dit na. Matthijs Balen, sprekende van 't verbieden dier maandagsviering te Dordrecht, zegt dat ‘gepubliceerd werd, dat men niet en zal houden Verloren- dat is: Flora-maandag’. En ‘de gasten ter drukkerije van K. Kemna te Haarlem’ schreven boven hun kopperwensch: ‘Achtste Kopperwensch aan onze Heeren en Meesters, op Flora-maandag, den 11den van Louwmaand des jaars 1734’ (de oudste kopperprent in de verzameling der typografische bibliotheek bovengenoemd). Hoewel niemand begreep, wat de bloemgodin met de koude Louwmaand te maken kon hebben. Onze vaderen spraken ook van een ‘Gezworen of Verzworen’ maandag, terwijl in Gelderland de maandag na Driekoningen ‘Razende maandag of Raasmaandag’ heette, dien de boeren vanouds in groote luidruchtigheid doorbrachten. Dat de Koppermaandag nog altijd gevierd wordt door sommige ambachten, maar vooral door de boekdrukkers en zetters, die daarbij een proeve hunner kunst als nieuwjaarsgeschenk aanbieden, is bekend; en dat de steendrukkers bij die gelegenheid heel mooie almanakken maken, om aan den wand te pronken, weet ieder; en bovendien kan men elk jaar in de dagbladen lezen, welke drukkerijen daarin hebben uitgemunt. Dat onze drukkers en zetters dien dag weten te vieren op eene wijze, als het mannen voegt, die ‘coöperatores’ zijn in dienst der wetenschap en beschaving, en waarop zelfs dominee den Heussen en Caspar Coolhaes geen enkele ‘bemerking’ zouden kunnen maken, - dit kan men eveneens jaarlijks in de couranten vermeld vinden. Van die kopperkunststukken, oude zoowel als nieuwe, herbergt de bibliotheek der Lettergieterij ‘Amsterdam’ er ettelijke, waarvan slechts de merkwaardigste ten toon konden worden gehangen. Van het eenvoudige koppervers der ‘gasten ter drukkerije van K. Kemna’ te Haarlem tot de technisch geraffineerde zetwerken van tempels, pagodes, enz. uit de jaren omstreeks 1830-40, en den nu tot vervelens toe vrijwel algemeenen maandkalender, is een lange weg, die tot allerlei opmerkingen aanleiding geeft. Mogelijk zal de redactie der Typografische Mededeelingen haar lezers daar een volgend maal op onthalen. |
|