Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenHet Wondere Lied, door P. Kemp. - (Uitgave van M. Gerrese te Heerlen (L.)).Een paar jaren geleden leerde pater J. van Well S.J. te Venlo een gewoon arbeider der Maastrichtsche aardewerkfabrieken kennen, een zekeren Pierre Kemp. Hij had geen ander onderwijs genoten dan dat van de lagere school, was op zijn veertiende jaar in de fabriek gekomen en had later een avond-cursus gevolgd aan een teeken-instituut. Pater van Well zag van dezen werkman kleurschetsen in waterverf en met krijt en hij meende een schilder te hebben ontdekt. Op 's paters raad verliet Kemp de fabriek om zich in stilte te oefenen en de diepte te peilen van zijn aanleg. Intusschen werd een jury van bevoegden bijeengeroepen en deze verklaarde na een proefjaar: geen schildertalent. Enkele van 's paters kunstvrienden bleven, ondanks die vernietigende uitspraak, mèt hem gelooven in den schilder Kemp en ook diens overtuiging wankelde nooit. Toch zou deze tegenslag hem waarschijnlijk hebben afgedrongen van zijn nieuwe loopbaan, had pater van Well niet een nieuwe ontdekking gedaan. Kemp verraste nl. den pater eens met een klein stukje lyrisch proza, neergekrabbeld bij wijze van verademing tusschen het schilderen door. De pater stond verbaasd. Heb je méér geschreven? vroeg hij. Ja, Kemp had thuis nog allerlei liggen: prozaschetsen, sprookjes, gedichten; hij had ook wel eens heimelijk wat laten drukken onder pseudoniem in 'n krant, éénmaal zelfs in 'n tijdschrift, maar niemand had in zijn producten iets méér gezien dan onrijp en onbeduidend dilettantenwerk. Toen zond Kemp alles aan den pater - van zijn eerste machteloos klankengestamel af. 't Was voor dezen een openbaring van een rasecht dichtertalent. Een nieuwe, levendige, vertrouwelijke briefwisseling ontspon zich, en zijn zeer merkwaardige brieven overtuigden den pater nog sterker van zijn waarlijk diepen, breeden aanleg. Uit zijn vroegere proeven deed de pater een keuze en zóó is van Pierre Kemp een merkwaardig bundeltje ontstaan, dat onder den titel: Het Wondere Lied bij M. Gerrese te Heerlen (L.) verscheen. Is de tweede ontdekking van pater van Well inderdaad zóó belangrijk, als deze in de inleiding tot het bundeltje verzekert? Is onze literatuur met Pierre Kemp werkelijk op het onverwachtst een dichter rijker geworden? Naar mijn bescheiden meening kan hierop slechts met een volmondig: ja worden geantwoord. Ik geloof in het dichterschap van Pierre Kemp om de weidsche fantasie zijner verzen, om het ongerepte en frissche van dit geluid, om zijn beeldend vermogen en de eigenheid zijner visie. Aanvankelijk deed mij zijn vers denken aan Gorter's Mei, wanneer hij b.v. in het inleidend gedicht, ‘Het Wondere Lied’ geheeten, en dat als eene verheerlijking der poëzie bedoeld is, zingt: Het was er - van waar
Wist niemand - dat klaar
En lijze wijdklinkende lied,
Dat klonk over d'aard
Als een zwanenvaart
Over meer van muziek langs zingend riet.
Men hoorde overal
Den reinen schal,
En sommigen meenden van achter
De sterre' is 't gedaald
En waar toovrend straalt
De bleekgouden sterrenwachter.
't Kwam neergezegen
Als fijne regen,
En meerderen meenden, dat
Het was gekomen
Als de avonddroomen
Uit weiden rondom de stad.
| |
[pagina 55]
| |
Hoort gij Gorter hier? Toch wekt het belangstelling om de weelderigheid van klank en de fraaie beelding. Het eigen geluid wordt echter steeds sterker en Pierre Kemp's verzen dragen ten slotte een zeer persoonlijken stempel. Hij is een fantastische droomer, deze dichter-werkman. Alles wat zijn ziel ontroerde, wordt verzinnebeeld. Hij zingt liederen uit een gedroomd land, als dit: Droomtoover
Ik weet niet, wat de wolken ginds beduiden
Bij 't roode dalen van den zonnebol:
Zij doen mij denke' aan roos-oogige bruiden,
Aan 't wezen van een schemer, wondervol...
Ik weet niet, of dat wonder schemerwezen
Mij zelven is en of ik uitgebreid
Lig op de gouwen uit de kim gerezen
Als een karmijn-in-gouden heerlijkheid...
Ik weet niet, of die zonne wel zal dalen
En of ik met heur pracht zal ondergaan;
Of ik niet ben de geest van hare stralen,
Gespreid als vleugels van een glansenzwaan...
Ik weet niet, of er nog een uur kan komen
Na deze stonde wondervolle pracht,
En of die zon niet ondergaat in droomen;
Of zij niet door een droom werd voortgebracht...
Zal op dees droom van zon een droom van sterren
Volgen, waarna een droom van duisternis?
Ik weet het niet. 't Is of die pracht daar verre
En in mijn geest gelijk aan 't tanen is...
Het zoet gevoel van droomen, die bekoren
Door gouden pracht of door hun innigheid,
Gaat in mijn ziel, als in de lucht verloren
De schoone glans in duisteringen... wijd...
Bestond die zon in 't uur waarin zij onder
In 't Westen ging, of was dat al een lied,
Dat 'k zong in droomen aan een wezen wonder?
Kan 't zijn? kan 't niet zijn?? kon 't??? Ik weet het niet....
Vervolgens bevat de bundel sonnetten en liederen en rythmen. Telkens treffen fijne dingen, zoo b.v. dit summiere, maar toch breed-beeldende, ‘Midzomergoud’: In gouden dagen
Midzomerglans
Heel 't land één sage
Vol feeëndans.
De gouden schoven
In zonnegloed
Laaiend van boven:
Een elfenstoet
Fee-schoven-rangen
Dans-tipp'len loom
In verren gang 'n
Midzomerdroom.
De sonnetten lijken mij het minst geslaagd. Ik mis er te veel het eigendommelijke van het sonnet in, nl. den breeden klankenzwaai der twee quatrijnen, verstillend en versmeltend in de terzinen tot een schoon-luidend, afgerond geheel. Enkele als: ‘Voor de donderbui’ en ‘Hemelvaart der Liefde’ zijn in hun geforceerdheid zelfs zwak. Uit de ‘Rhytmen’, die tot het zuiverste van den bundel te rekenen zijn, veroorloof ik mij nog een paar aanhalingen. Dit is uit ‘Het stille lied’: Ik droomde uw mondje tot een kus geplooid,
En daarom weende in mij de oude man,
Gelijk hij weende om de verloren jeugd
Vaak, vóór uw wording, om zoo menig kind -
meisje, gelijk aan u, zoo lief, zoo schoon.
Ik droomde uw oogen, mijmrend in een zacht
Geruisch van tinten, goudig lila-groen,
Oogen nog vol onschuldige begeerten;
Oogen, die stille straalden naar het licht,
Dat jeugd, gezondheid, schoonheid wordt geboden
Door de natuur in d'opgang van het leven.
Uit ‘De schoone slaapster’ zijn deze regels: Zij werd geboren in een blauw paleis
Met daken van kristal, die 't licht verdeelden
In zeven kleuren en het stralen lieten
Op harpen langs de wanden, welker tonen
De kleurenpracht der dingen zongen van
Den donkerblauwen nacht, den gouden dag.
En deze: Ik heb den mond der slapende gekust,
Gelijk een wind den bloesem, die ontlook.
Nu zal ik niet meer spreken, want mijn mond
Zal slapen in den tijd, die komen zal...
Het licht vervaagt, verdonkert om mijne oogen.
Mijn liefste, die daar slaapt, verschemert voor
Mijne oogen reeds, uit roomkleur-roze wolk
Van het gesluier en haar leden plekt
De donkerroode vlek om haren mond
En om die massa hoog een aureool
Van heel vaag licht ... gelijk de vroegste schemer
Der zon - en 't al in purpren duisternis.
Ik geloof, dat pater van Well inderdaad een goede ontdekking gedaan heeft. Pierre Kemp moge misschien geen schilder zijn, dichter is hij ongetwijfeld; en het is te hopen, dat het redacteurschap van ‘De Tijd’ hem niet al te zeer zal halen uit zijn droomerijen en fantasieën, die hij als aardewerk-fabrieksman prachtig heeft gehad en bezongen in: ‘Het Wondere Lied’.
HENRI H. VAN CALKER.
Hilversum. | |
Van Droefheid en Vreugde. Verzen van Jan van Maren. - (Schiedam, ‘Labore et Constantia’ z.j.) [1916].Men kan sommige boeken niet scherper kritiseeren, dan door er iets uit aan te halen, dat kenschetsend is voor den inhoud. Op pag. 25 van des heeren van Maren's boekje vind ik het volgende: 'k Wil, al ben ik laat, mijn wenschen
U nog brengen op deez' stond,
| |
[pagina 56]
| |
Veel geluk met d' uitverkoorne
Aan wien gij uw hart verbond.
Leeft gij beiden recht gelukkig,
Nooit berouwe u deez' daad.
'k Hoop, dat in dit moeilijk leven
Uwen weg voorspoedig gaat,
Vrede, hier zoo schaars gevonden
In deez' wereld, vol van strijd,
Wensch ik u in ruime mate,
Zoo voor tijd als eeuwigheid.
Wie zooiets laat drukken, en dan nog wel in een bundel!... Maar ik behoef er niets bij te voegen, het spreekt voor zich zelf. Het boekje is goed gedrukt en netjes aangekleed en de schrijver is in Schiedam geboren. Hij wijdt aan deze stad een loflied, waarin hij zegt: 't Was soms in stillen avondstond,
Of 'k mij niet op de aard bevond.
Bij elke andere stad zou ik dit voor dichterlijke overdrijving houden, maar ik moet bekennen, dat het in Schiedam tot de voor de hand liggende mogelijkheden behoort.
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
Van het mooie leven, door Joh. H. van den Zandheuvel. Ingevingen uit mijn leven. - (Uitgegeven voor rekening van den schrijver. 1916).Een fijn, licht-havannakleurig bandje schijnt den lezer te willen voorbereiden op een gedistingueerden inhoud. Maar dit uiterlijk fraais maakt de ontgoocheling bij de kennisname van het innerlijke nog heviger. Door aanmatigende uiterlijkheid te verblinden, is ook in den tekst beproefd; want in dit boekje van 94 octavo pagina's komen 20 bladzijden voor, waarop in 't midden van 't blanke vel vier korte, zwarte regeltjes staan, die zich het air geven van een gedicht, en wat voor een gedicht?! De kunst moet fluistren
van het eeuwige schoon,
en gij moet beluistren
haar engelentoon.
Dit recept wordt ons ter inleiding gegeven en dan volgt veel als dit: Ik heb gevonden een parel,
die wordt door mij bewaard
als de allerschoonste der schatten,
nog ooit gevonden op aard.
Deze beide poëmen staan elk op een volle of (nieuw bewijs voor de Bollandsche ‘eenheid der tegendeelen’) een leege pagina. Maar... is het in dezen papier-duren tijd niet doodzonde van het mooie, zware Hollandsche papier?! Hier en daar is wel eens een enkel gelukkig beeld, een enkel geslaagd vers te vinden, bv.: Zalig stroomt het in de lente
uit het zoele zuiden aan,
eerste kloppen van het harte,
eerste ruischen door de blaan.
maar zelfs dit nog. is een misleiding, want het schijnt het begin van een gedicht, en het vervolg ontbreekt. De schrijver moet zeer onmuzikaal zijn; anders zou hij onfeilbaar gevoeld hebben, dat een melodie, welke men bij den eersten ‘Satz’ afbreekt, zonder slot of zin is. Over 't geheel genomen had al het goede, dat in dit bundeltje voorkomt, bijeen gebracht kunnen worden op één pagina, en er zijn er dus 93 te veel. De schrijver zegt in zijn voorrede, dat ‘druk op hem is uitgeoefend’ om zijn verzen te publiceeren... een nieuwe illustratie van het oude spreekwoord: van je vrienden moet je 't maar hebben!
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
Taal en letterkundeWilliam Shakespeare, Gedenkboek 1616-1916, door dr. Edward B. Koster. - ('s Gravenhage, G.A. Kottmann 1916).Een derde druk, en in korten tijd! December 1915 is de inleiding bij den eersten gedagteekend. In Februari 1916 was de tweede, in April j.l. al de derde noodig. Het publiek heeft dus gesproken, wat zal de kritiek dan napleiten? Uit den titel blijkt het karakter van jubileumgeschrift. Een handboek ter inleiding in de lectuur van Shakespeare werd hiermee geboden. Dr. Koster heeft daarvan veel studie gemaakt. Zelf zegt hij in de inleiding: ‘de schrijver van dit boek houdt niet alleen van kunst, maar ook van philologischen arbeid; het is naar zijn meening geen schande zoowel philoloog als kunstenaar te zijn, als ze elkaar maar niet in den weg zitten, en als ze samen maar goed kunnen harmonieeren’. Uit deze woorden blijkt niet voldoende, of de auteur zich zelf als kunstenaar beschouwt. Uit den bouw van den overgeschreven zin zoomin als van dit gedenkboek zou men tot die slotsom komen. Maar kunstenaarschap is daarvoor ook volstrekt niet noodig, kan men tegenwerpen. De philoloog schijnt daartoe van meer nut. Kunstenaars immers toonen wel de hebbelijkheid van, schrijvend over anderen, vaak grooter, universeeler dan zij, ons gestadig met zich zelf bezig te houden. De Shakespeare-studie van de laatste jaren in Holland geeft tot deze opmerking aanleiding: het boekje over Shakespeare van van Schendel, dien fijnen droomer, was belangwekkender om wat de schrijver van zich zelf, zij het indirect, daarin neerlei, dan om wat het ons van Shakespeare bijbracht. En waarlijk, philoloog en kunstenaar gaat zelden samen. Hun belangstellingen loopen te ver uiteen. Voor menschen dus die in Shakes- | |
[pagina 57]
| |
peare wegwijs willen worden, kan de taalkundige een veiliger gids zijn dan de taalkunstenaar. Aan dat naar-zich-toehalen van den en van het behandelde, zooals van Schendel deed, gelijk een geboren lyricus als Querido in zijn kritieken pleegt te doen en waaraan ook de schilders in middel- en nog veel latere eeuwen zich argeloos... schuldig maakten, aan dit misdrijf bezondigde Koster zich niet. Toch draagt dit boek wel wis zijn stempel. Een persoonlijkheid is hij zeker. En dat persoonlijke is niet het aantrekkelijke hierin. In dien enkelen aangehaalden zin kan men al een tekort hebben bespeurd, een tekort aan liefde, aan bewondering, aan het vermogen, zich te verliezen in dien door hem toch hoogvereerde. De tengere mildheid, de genegen deemoed, die van Schendel's... verhaal maakten tot boeiend en doordringend genot, ontbreken hier. Koster heeft onvergelijkelijk veel meer overhoop gehaald. Philo-loog, is hij danig knap in vergelijkende litteratuurwetenschap. Bovendien is hij leeraar. Zoo raakten deze bladzijden boordevol bijzonderheden, op zich zelf misschien van belang - mij laten ze koud - maar zeer zeker verwarrend en afleidend voor den Shakespeare-student. Dr. Koster heeft de la van zijn schrijftafel boven deze bladzijden omgekeerd, en men weet het: hij is een erg belezen man met een veelzijdig interesse, hij is een harde werker van rustelooze gejaagdheid, wars van de verblinding, die menig ambtgenoot van hem heeft opgedaan door heel zijn leven maar één punt ter bestudeering onder de lens te nemen. Maar - keerzij van de medalje, die hem dus volstrekt niet zwaar behoeft te worden aangerekend - 't ontbreekt hem aan voldoende kritischen zin en de kracht tot schiftend schrappen. Daardoor schiet hij zijn doel voorbij. De drang was er, om Shakespeare nader tot de menschen te brengen, maar aan de intuïtie schortte het, en daarmee aan het vermogen om wat er uiterlijks, wrangs en mokkends aan en in hem is, opzij te zetten.
H. VAN LOON. | |
Taal en Spelling. De ‘vereenvoudigde’ nogmaals geoordeeld, door Mr. F.E. Posthumus Meyjes. 8o, 55 blz. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1917).De schrijver van deze lezenswaarde brochure (men vergunne mij dat ik niet ‘brosjure’ schrijf) neemt in het letterkundige een standpunt in, dat het mijne niet is. Hij schijnt den heer Carel Scharten, die een artikel tegen de vereenvoudigde spelling heeft geschreven, als een groote autoriteit te beschouwen. Waar hij iets heeft willen aanhalen uit onze schrijvers, een vers dat groote waarde heeft, of zooals hij zelf het uitdrukt: een vreugd is voor altoos - daar haalt hij alleen vier versregels van den heer Verwey aan. Nog erger. Hij beweert dat de toch zoo revolutionaire (?) schrijvers en dichters van '80, met name Kloos en Alberdingk Thijm, ons voor zijn gegaan in nieuwe levende schoonheden van woorden (ik citeer letterlijk!) en woordenreeksen en periodenstoeten; met koesterende en eerbiedige liefde de oude vormen bewakend en bewarend en gebruikend (zoo beweert hij), hebben zij taalschatten ontdekt (sic) en ontgonnen, waarvan wij nooit hadden gedroomd. Dat alles staat letterlijk in deze brochure te lezen (blz. 53). Hij die mijne richting en mijne geschriften kent, zal begrijpen waarom ik al die beweringen met een glimlach voorbijga. In het kluchtspel De Kikkers, dat nog vóór den oorlog in België verscheen, heb ik de meeste woordvoerders van die zoogenaamd nieuwe richting eens aan den tand gevoeld, en hun als onze eenige en eeuwige voorbeelden Vondel en Bilderdijk, en vooral Bilderdijk, den door hen geminachten Bilderdijk, weer voor oogen gehouden. Heeft het geholpen? Voorshands niet. Wel wil ik niet zeggen met den fijngevoeligen Gosler: ‘De letterkundige beweging van 1880 is uitgeloopen op een Don-Quichotterie’ (zie zijn lezenswaardig artikel in Zonneschijn van 1 Jan. 1916), maar dit dunkt mij in ieder geval waarschijnlijk, dat de toekomst, wat dit verschijnsel in onze letterkunde betreft, eerder gelijk zal geven aan den heer Gosler dan aan den heer Posthumus MeyjesGa naar voetnoot*). Genoeg over het letterkundige. Waar ik dus allerminst de opvattingen van onzen schr. deel op 't gebied van nieuwere taal en letterkunde, daar moet ik in één adem zeggen dat zijne bestrijding van de zoogenaamd vereenvoudigde spelling mij in vele opzichten sympathiek is. Veel van hetgeen hij over taal en taalgevoel en taalschoonheid zegt kan ik volkomen onderschrijven. Volgens hem is dit de kern van het geheele vraagstuk: dat de eindbeslissing over de vraag hoe men taal zal schrijven, niet behoort aan de mannen der wetenschap, maar aan hen die de taal gevoelen en gebruiken als nog iets anders en hoogers dan een voorwerp van studie en wetenschappelijk onderzoek: als de macht namelijk om de fijnste en teerste schakeeringen van menschelijk denken en dichten tot uiting te brengen en aan anderen mede te deelen’ (blz. 6). Uitmuntend. In beginsel ga ik geheel met den heer Posthumus Meyjes mede. De groote schrijvers, en zij alleen, moeten over dit vraagstuk in hoogste instantie beslissen. Maar als de schr. dieper nadenkt, zal hij mij toegeven dat hij zich nog onvolledig, en daarom | |
[pagina 58]
| |
onjuist, heeft uitgedrukt. De groote, de grootste schrijvers moeten tevens zijn: mannen der wetenschap. Ik breng hier alweer, en nooit genoeg, Bilderdijk als voorbeeld. Hij moet, in het taalkundige (ik spreek niet van zijne ouderwetsche staatkundige begrippen), en allereerst in het taalkundige, ons voortdurend richtsnoer zijn.
* * *
Ik kom nu tot 's schrijvers bestrijding van hetgeen hij de negen geboden der Kollewijnsche Wet noemt. Hierover zal ik kort zijn. En wel ten eerste omdat ik, al ben ik ook onlangs in Neerlandia tegen Marcellus Emants opgetreden, mij liever nog een eindoordeel over allerlei bijzonderheden van dit ingewikkeld vraagstuk voorbehoud. Ten tweede, omdat de mij hier toegestane plaatsruimte uit den aard der zaak zeer beperkt is. De kritiek van den heer Posthumus Meyjes is vaak zeer juist. Waar de vereenvoudigers (art. 1 en 2) de dubbele e en o op het eind eener lettergreep verbannen, wijst hij er terecht op, dat zich telkens de moeilijke vraag voordoet: wat is het einde van een lettergreep? (dus niet: leraren, maar leer-aren, blz. 31). - Terecht ook heeft hij bezwaren tegen het aanduiden van den toonloozen klinker in de uitgangen -lik en -liks (zie blz. 34, en vgl. mijn art. in Neerlandia). - De schrijfwijze vis, mens enz. wordt door hem niet afgekeurd, omdat deze regel de taal niet verarmt; iets dat ik, met het oog op de geschiedenis der woorden, de etymologie dus, aan onzen beoordeelaar niet grifweg toestem (blz. 36). - Wat de schr. zegt over het vraagstuk van de ‘tussenletter’ (blz. 38) en vooral over het zoo ingewikkelde van de bastaardwoorden (blz. 41 vlg.) is in hooge mate lezenswaard; wij behoeven het lang niet in alles met hem eens te zijn, maar zeer terecht komt hij op tegen de strekking om onze taal te verburgerlijken, te verjanenallemannen (gelukkig woord), en haar van alle distinctie, ik zou liever zeggen: van allen zwier en van alle bekoorlijkheid te berooven (zie blz. 55 en het geheele slot der brochure). - Voortdurend stuiten wij bij onzen schr. op een juist en fijn taalgevoel, en maakt hij opmerkingen, die den liefhebber van onze taal te denken geven; ook hetgeen hij tegen de Kollewijnianen over het zoogenaamd ‘beschaafde spraakgebruik’ opmerkt is waar, en doet zijn scherpzinnigheid alle eer aan.
* * *
In 't algemeen dus, een geschrift dat zeer de moeite waard is, vooral in onzen tijd, nu met het toenemen der demokratie op elk gebied, ook op dat der taal, er voortdurend het gevaar bestaat voor verruwing en ontaarding van het kostbaarste dat een natie bezit: hare sinds eeuwen overgeleverde, rijke, onschatbare moedertaal.
H.C. MULLER. | |
Romans en novellenHet Koffiehuis met de Roode Buisjes, door Maurits Wagenvoort. - (Amsterdam, H.J.W. Becht).Deze ‘Roman uit het Italiaansche Kunstenaarsleven’ wordt door Maurits Wagenvoort opgedragen ‘amirevolmente, amichevolmente’ aan den ‘Illustrissimo Maestro delle Lettere Italiane Moderne F.T. Marinetti’ en is zelf niets anders dan eene apologie van de ‘aveniristische’ of futuristische kunstbeweging. En in het doorluchtig décor van Florence's oude grootheid en ingetogenheid - door Wagenvoort soms met veel teerheid weerspiegeld, als in een rustige, zonbeschenen lagune - wemelt en rumoert de bonte schaar der geestdriftige schoonheidszoekers: A.F. Donaldi, de leider der aveniristen, dichter van Berluda, de Leeuw en De Zegezang der Apennijnen, in wien we een broeder van Marinetti zelf herkennen, Aldo Spinelli, de paradoxale afbreker der moderne filosofie, die erg op Giovanni Papinni gelijkt, de schilder Adolfo Di Brusa, de moralist Anselmo de Anselmis, en vele futuristische schilders en musici en literatoren van allerlei slag. Het hoofdkwartier van heel de durvende en strijdende en vroolijke bende is het ‘koffiehuis met de roode buisjes’, op het Victor-Emanuelplein; met de ‘roode buisjes’ zijn natuurlijk de kellners opgedirkt, die in dit welbekende, cosmopolitische touristen-koffiehuis en futuristisch kunst-café bedienen, en die zelf half-estheten zijn geworden, alleen door het luisteren naar de eindelooze en koortsige gesprekken hunner cliënten. En Wagenvoort beschrijft met gloed en kleur het jonge kunstenaarsleven in de oude stad, en al die zoekers naar het revolutionaire, strijders voor wat hun de eigen, nieuwe tijdsbestemming toeschijnt. Voorts zijn het heel gewone menschen. Spinelli gedraagt zich als de braafste huisvader, en soms komt hij met zijn wettige echtgenoote een tamarinda in de ‘Roode Buisjes’ snoepen; de ‘Orkaan’ Donaldi zelf, futuristisch dichter, aviateur en auto-menner, sluit heel deugdzaam een heel net huwelijk met een zeer fatsoenlijke schoone; en alleen de buitenwettige liefde van Anselmo de Anselmis voor een jongen romancier van de bende laat ons een lauwer luchtje van ontucht en perversie inademen, maar zonder loome bedwelming; want slechts zeer vluchtig wordt nu en dan van deze abnormale liefdesverhouding gerept. Zelfs voor de ergste sentimentaliteit deinst men in deze ‘Roode Buisjes’-club niet terug, al werd ‘le | |
[pagina 59]
| |
mépris de la femme’ als een der hoofddogma's der aveniristen de wereld ingeslingerd: de jonge markies Adolfo di Brusa, futuristisch schilder en satirist, wordt, na bij een koele Amerikaansche mede-schilderes een blauwtje te hebben geloopen, verliefd op Giuletta, een lieve, teedere dame, die elken dag in de ‘Buisjes’ komt, niet zonder commercieele doeleinden, en futuriste is geworden ten gevolge van een artikel van Anselmis over de sociale beteekenis der prostitutie, en sindsdien smoorlijk en hopeloos den satirist bemint. Maar 't snolletje wijst het huwelijksaanzoek van den jongen markies terug, uit getrouwheid voor Anselmis en uit eerbied ook voor den aristocraat met het al te zuiver inzicht; om aan zijn aandringen te ontsnappen en hem voor goed onwaardig te worden, zakt ze eenige sporten dieper op het peil der prostitutie af en laat zich een ziekte mededeelen... Zelfs ‘La dame aux camélias’ was niet zoo subliem, en haar offer werd gebracht in een tijd toen er van futuristische liefde-regeneratie nog heelemaal geen sprake was... Maar Giuletta leeft heel teer en weemoedig in het boek, broos figuurtje van romantische minne-smart, door Wagenvoort met veel voorliefde en met kiesche zachtheid geschetst. Ook de naïeve Adolfo met zijn ongelukkige liefde-avonturen plukt, in dezen roman van toekomst-leven, welks auteur zich soms aan de meest verouderde passeïstische begrippen bezondigt, het blauwe bloempje, dat wel nooit verwelken zal. Donaldi in hoogst-eigen persoon aarzelt niet het stilgeurend kruidje te vertroetelen, en dat is in hem wellicht het minst-futuristische maar het algemeenst-menschelijke. De dood van den armen Maëstro is legendarisch als die van Icarus, en wanneer Wagenvoort hem met zijn vliegtuig naar beneden laat storten op hetzelfde oogenblik dat zijn kind Futuro zijn eersten kreet slaakt - wat door Zola ongeveer werd uitgevonden in zijn Docteur Pascal, als eind-symbool van zijn twintig Rougon-Macquart-deelen, histoire sociale du Second Empire - bewijst zulks slechts deze waarheid: dat de menschen veranderen, maar dat de kunst eeuwig is, al wijzigen de romanciers slechts in geringe mate hunne ficties en symbolen. Maar Maurits Wagenvoort is een vlot verteller. En al heeft hij ons futuristen beschreven, die even goed in den tijd van Werther of René hadden kunnen leven, en al zal hij wel weinige volgelingen hebben aangeworven voor zijn futuristischen meester Marinetti - (waar is de tijd toen ik zelf aan Poesia medewerkte en aan den Milaneeschen maëstro geestdriftige brieven zond!?) - hij heeft ons geschonken een roman, die zeer levendig en boeiend is, een beetje al te vlug geschreven, meen ik, en daarom niet in al zijn onderdeelen àf, maar waarin raak-geteekende typen van de allernieuwste Bohême op het voorplan treden en waarin ook iets zeer warms, zeer geurigs en zoets ligt, iets van de goddelijke gracie van Florence, die alles schoon maakt en wijdt...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Alain René Le Sage, De zonderlinge lotgevallen van Gil Blas van Santillano, den Spaanschen avonturier. Met illustraties van Jean Gigoux, (2 deelen, Wereldbibliotheek).Na de Princesse de Clèves van de teedere en stoïsche Madame de la Fayette, den besten Franschen roman van de zeventiende eeuw, publiceert de Wereld-Bibliotheek Lesage's Gil Blas de Santillane, het meesterwerk van de achttiendeeuwsche romankunst. Van Jean-Jacques Rousseau schonk de Wereld-Bibliotheek reeds Bekentenissen en Emile... Laten we deze breed-opgevatte vulgarisatie-werking toejuichen; het is een loffelijk pogen: het beste van het Fransche klassieke proza ook in Holland op ruimer schaal, en in de niet Fransch-sprekende kringen, bekend en bemind te maken... Hopen we dat het programma geleidelijk zal uitgebreid worden; men voere hier spoedig binnen: het edellibertijnsche en vrijgeestige romanwerk van een Voltaire en een Diderot, de puntig amoureuse psychologie van Manon Lescaut en van Les liaisons dangereuses, de geestige, wrange dialogen van Crébillon le fils en de ruwe zedeschilderingen van Restif de la Bretonne; het is een zoo weinig bekende en toch zoo dóór en dóór interessante, levendige en woelige tijd, dat slottijdperk van de achttiende eeuw, dat einde in kwijnende schoonheid der zeer oude, verfijnde beschaving van het ‘ancien régime’... En het tusschen 1714 en 1725 verschenen Gil Blas opent dien moeden, overrijpen tijd... Gil Blas is een zeer prettig boek voor al wie nog van avonturen houdt, en van reizen en trekken droomt; wie graag Duizend en één nacht leest, of Don Quichotte, of den Decamerone of Casanova's avonturiersleven, die zal ook met koorts dóórdringen in de doolwegen waarop de jonge bachelier van Salamancha te zwerven begint, na het vertrek uit het huis van zijn oom en peet, den kanunnik Gil Perez. Daar gaat dus Gil Blas, in het vrije veld, meester van zichzelven, van een slechten ezel en van veertig goede dukaten. Vrouwen en mannen bedriegen en verleiden hem, want hij is jong, lichtgeloovig en ijdel. Na enkele minderbeteekenende gebeurtenissen, valt hij in de handen van een rooversbende, wordt in de troep ingelijfd, vecht en plundert mede, totdat hij eindelijk te ontsnappen weet met een jonge, rijke dame, die door de | |
[pagina 60]
| |
dieven gevangen werd gehouden. Gil Blas is spoedig verplicht een betrekking te zoeken, en verzeilt eerst bij kanunnik Sedillo, dan bij dokter Sangrado, en wordt een beroemd geneesheer, daarna weer bij don Mathias de Silva, tot hij in een tooneelspelerstroep versukkelt, waar hij echter zooveel kwaad ziet gebeuren, dat zijn geweten in opstand komt. Weer verandert Gil Blas van emplooi en gaat in dienst van don Gonzale Pacheco, van Markiezin de Chaves, trekt dan weer de wereld in, wordt gunsteling van den aartsbisschop, secretaris van markies de Marialva, van graaf Galiano, van hertog de Lerme, bij wie hij spoedig een aanzienlijk fortuin maakt maar zijn zeden bederven ziet. Daarom besluit Gil Blas naar Asturië te vertrekken, om zijn ouders nog eens weêr te zien; in het koninkrijk Valencia viert hij zijn bruiloft met de schoone Antonia. Te Madrid wordt hij door den koning ontvangen, door den minister in dienst genomen, en dit is een nieuwe, veelbewogen periode in zijn bestaan. Van alle avonturen moe, keert Gil Blas eindelijk naar zijn kasteel terug, trouwt opnieuw en is gelukkig in zijn huwelijk; de hemel schenkt hem twee kinderen, wier opvoeding de vreugd is van zijn ouden dag... Naast de lotgevallen van den Spaanschen held zelf, worden ons verhaald de avonturen van alle belangwekkende personnages, waarmede Gil Blas in aanraking komt, en dit zijn een twintigtal kleinere romans, welke worden ingelascht in den roman van Gil Blas van Santillano, die hoofdthema blijft... De grondtoon van het boek is satirisch, maar van een zeer koele en objectieve satire, die zich slechts nu en dan door een enkel scherper woord verraadt; doch monniken en dokters, tooneelspelers en hovelingen, jonkers en edelvrouwen hebben het zeer hard te verduren. Hier is een bonte variatie van typen bijeengebracht, die allen zeer bondig maar raak zijn geschetst, en 't wordt een kleurig en wisselvallig défilé van mannen en vrouwen, schurken meest allen, 't zij openlijk, 't zij onder een zeer eerbaar of roemvol mom. Wel een schamper beeld van de samenleving van Lesage's tijd. 't Baat hem niet van zijn Gil Blas een jongen Spanjaard te maken en zijn lotgevallen naar Salamancha en Valencia en Madrid te verplaatsen; we weten dat dit maar schijn is, voorzichtigheid en literaire behendigheid, daar de mode nog meer op vreemde romans was gesteld dan op uitbeeldingen van eigen nationaal leven. Lesage verwittigt ons zelve in zijn korte verklaring-voorrede: ‘Men vindt in Castilië, evenals in Frankrijk, geneesheeren wier methode het is hun patienten wat te veel bloed af te tappen. Dezelfde ondeugden en dezelfde deugden komen in alle landen voor’. - 't Is in werkelijkheid een tijdsbeeld van Frankrijk dat hij ons schenkt. Zijn Gil Blas denkt trouwens als een Franschman, handelt als een Franschman, niet als een Spanjaard. De roman munt uit door zijn vlotten verhaaltrant: zoo oprecht en eenvoudig en boeiend had nog niemand verteld, en ze leven allen, in klare, bondige wezenlijkheid, die vele personen, die mede in dit groot poppentheater der zeven hoofdzonden acteeren komen. De uitgave van de Wereld-Bibliotheek - die van 1836, met de geestige en bevallige houtsneden van Jean Gigoux, in sierlijken en vermakelijken Gavarni-trant - werd zeer goed verzorgd, en we zijn het met de redactie onbewimpeld eens dat dergelijke illustraties een boek wel fleurig onderbreken en beter tusschen een tekst passen, dan moderne ‘gewasschen’ en in halftoon gereproduceerde teekeningen; het moge de redactie van de Wereld-Bibliotheek aansporen om het niet bij deze ééne uitgave te laten.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Verhalen, van Arthur van Schendel. - (Amsterdam, Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur).Het was een gelukkige gedachte van de Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam om in de welbekende Nederlandsche Bibliotheek een herdruk te geven van het boekje ‘De Schoone Jacht’ van Arthur Van Schendel, dat in 1908 in een tamelijk kostbare uitgave bij Versluys verscheen, en daaraan toe te voegen de nog slechts in De Gids gepubliceerde verhalen ‘Blidmonde’ en ‘Het Vertrouwen’. Onder den titel ‘Verhalen’ is nu het kleinere werk van Van Schendel verzameld en in het bereik gebracht van allen, die letterkunde liefhebben. Voor wie de volledige rij van Van Schendel's werken bezit, blijft de verzameling van de kleinere verhalen altijd het meest bewonderde en meest geliefde boek. De vijf verhalen, eertijds onder den titel ‘De Schoone Jacht’ samengevoegd, behooren tot het allerbeste, dat Van Schendel schreef. Hij is hierin sterk romantisch en zijn stijl draagt een uitgesproken persoonlijk karakter. Romantisch, omdat de schrijver de verhalen doet spelen in de middeleeuwsche wereld, romantisch vooral door de aanduiding van verborgen machten en werkingen, die in het menschelijk leven de hartstochten wekken, in de natuur de wonderen doen verschijnen. De liefelijkheid, die uit de dingen der natuur spreekt, evenzeer als in de schoonste gevoelens en daden der menschen, wijst naar een achtergrond van zuivere en volkomen goedheid. De tegenstelling is de macht van het noodlot, | |
[pagina 61]
| |
dat in donkere voorteekenen een waarschuwing zendt, en toch niet is af te wenden. Het menschelijk geluk is als een droom, wonderlijk en schoon, maar broos tevens en eindig. De lachende liefelijkheid van kinderen, de groote, trouwe liefde van een vrouwenhart brengt geluk, dat als een licht over het leven straalt, zoodat alle voorwerpen, de heele omgeving der natuur en ook elk onzer daden, schooner lijkt.
Henrik Ibsen aan het bekende populaire hoekvenster van het Grand-Hotel te Christiania.
Naar een teekening van G. Laerun. In de verhalen, welke tot ‘De Schoone Jacht’ behooren, en ook in de twee, die, hoewel een weinig verschillend in vorm en karakter, nu daaraan zijn toegevoegd, geeft Van Schendel zeer belangrijke, oorspronkelijke kunst. Zoowel de stijl, die kleurig en bekorend is en de in de natuur gevoelde stemming altijd zoo treffend weergeeft, als de inhoud, die het geluksideaal in het centrum bevat, geven blijvende waarde aan deze verhalen, die ook bij herhaalde lezing telkens weer nieuw genot schenken. Het is jammer, dat de uitgave van dit boekje niet beter verzorgd is. Van Schendel heeft zich altijd doen kennen als iemand met fijnen smaak voor boekkunst. Zijn reeks van vijf boeken (van de Zwervers tot De Mensch van Nazareth) bracht ons in haar gelijkvormig, tamelijk klein en smal formaat, met de afwisselende en toch in hetzelfde karakter met rand en rooden druk versierde titelpagina's, de weloverwogen en evenwichtige drukverdeeling van de tekstbladzijden, een goede omsluiting van den inhoud. De zeer smakelooze versiering, die aan de boeken der Nederlansche Bibliotheek wordt gegeven, op titelbladzijden en omslag in het bijzonder, zijn weinig passend bij den fijnen geest, die uit de verhalen spreekt. Een meer bescheiden en gevoeliger ornament zou het boekje ook om het uiterlijk tot een heerlijk bezit hebben gemaakt. R.T.A. MEES. | |
De wilde eend, door Henrik Ibsen. Vertaling van Mevr. J. Clant van der Mijll-Piepers. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff).Narren en kinderen zeggen de waarheid. In Ibsens ‘Wilde Eend’ zijn 't alleen het kind Hedwig en de nar Gregers Wernle - want meer dan een ‘nar’ in 't leven is deze niet - die voor hun idealen hun geheele persoonlijkheid willen inzetten. Aldus de Weensche hoogleeraar Dr. Emil Reich, wiens twintig Vorlesungen over Ibsens Drama's nog steeds lezenswaard blijven. Het genoemde stuk, in Nederland weer dezer dagen op de planken en onder de aandacht gebracht, wordt door de firma Meulenhoff in haar bekende, keurige Ibsen-uitgave afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. v.E. |
|