Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Friesche letterkundeGa naar voetnoot2)IV. Shelley's AdonaisER is door onwetenden herhaaldelijk de opmerking gemaakt, dat de dikwijls wanhopig slechte staat der Friesche geschriften te wijten zoude zijn aan een tekort, wat betreft èn klankrijkdom èn ‘wirdforskaet’ (woordverscheidenheid). Maar wie oplettend en onbevooroordeeld de oudere en nieuwere werken bestudeert, zal zijn aanvankelijke onverschilligheid spoedig zien veranderen in bewonderende vreugd, omdat het hem hoe langer hoe duidelijker zal worden, dat juist het Friesch - het verwaarloosde, stiefmoederlijk behandelde Friesch - den schrijver een kostelijk taalmateriaal ter beschikking stelt: het bevat woorden, uitdrukkingen en zegswijzen, die de meest uiteenloopende gemoedsstemmingen, begrippen en voorstellingen kunnen verklanken, zoodat het in lenigheid en plooibaarheid kan wedijveren met de officieel erkende cultuurtalen. Maar bovengenoemde onjuiste opvatting is - onopzettelijk allicht - gepropageerd door dezulken, die het Friesch gebruikten voor minderwaardig geschrijf en de zoogenaamde ‘wylde sprake’ bezigden, om met hun gerijmel en geestlooze prozastukjes den - helaas - niet verwenden lezer te amuseeren. Het ‘koartswilige’, het gewildgrappige of óók, als scherpe tegenstelling, het akelig-sentimenteele, werd langen tijd geuit in een benauwend konventionneel taaltje. Over dit laatste schreef D. Kalma in de Leeuwarder Courant van 6 Nov. 1915 het volgende, dat ik duidelijkheidshalve vertaal: ‘De konventie in de litteratuur bestaat niet in de taal zelve, die ook in haar spelling hoogst zelden gebukt gaat onder konventie-invloed, maar in het klakkeloos overnemen van zegswijzen, die zoo dikwijls werden geuit, dat zij versleten raakten, d.w.z. ons niet de voorstelling lieten zien, welke zij volgens haar eigenlijke beteekenis bij ons zouden moeten wekken. Als dus iemand in een vers gebruik maakt van het woord “beam” (boom), dan is er geen sprake van konventie, omdat dit woord bij den lezer ook inderdaad de voorstelling van een boom wekt, hij moge dan wiegelen met al zijn ritselende looveren of op een kalen winterdag naakt, eenzaam en verstijfd staan; maar zoodra men, en wel in een lied, zeurt over “sa kâld as in stien” (zoo koud als een steen), is men onjuist, onzuiver, onwaar, omdat zelfs de meest verbeeldingrijke lezer dien steen niet vóór zich zal zien, maar alleen denkt, dat het dus wel zeer koud was, zoodat de uitdrukking te krachteloos is geworden om den indruk te maken, dien zij had moeten nalaten. Dit is een voorbeeld van de konventie, die men bij het schrijven van een vers dient te vermijden, niet “omdat het nu eenmaal konventie is” - want ik vervolg met inniger klem: óók de konventie bezit op zich zelf niets, dat men op zulk een dweepzieke wijze behoeft aan te vallen, maar omdat elk lied de verheerlijking moet geven van de meest volmaakte Waarheid, dus de harmonie tusschen gevoels- en uitingswaarheid, terwijl een zegswijze als “sa kâld as in stien” in letterkundig verband moet worden aangeduid als een onzuivere uiting’. Bewijst deze passage, die eenvoudige, algemeen verbreide en als juist erkende opvattingen weergeeft, maar voor de meeste schrijvende Friezen - en wie schrijft er niet? - een nieuw en achterdochtig bejegend evangelie beteekende, niet de achterlijkheid der anders zoo onconservatieve Friezen inzake letterkundigen arbeid? Kalma heeft dan ook geen, nimmer eerder verkondigde, ideeën uitgesproken, maar gepoogd in hoofdzaak de denkbeelden der Nederlandsche Tachtigers - dertig à veertig jaren later dan in Holland! - ingang te doen vinden. En dank zij zijn kronieken, frisch en moedig (och, zwijgen wij over zijn nu en dan zich openbarende luidruchtigheid!), wint de nieuwe beweging hoe langer hoe meer aan kracht, zoodat wij terecht blij mogen zijn met bv. het volgend sonnet fen R.P. Sybesma, die wel is waar thans nog één der minst productieve talenten is, maar wiens rustige liederen zeer de aandacht verdienen. Wij schrijven het vers over uit het Friesche weekblad ‘Sljucht en Rjucht’, welks redacteur J.v.d. Tol èn ouderen èn jongeren billijkheidshalve gelegenheid geeft zich naar ouden en nieuwen trant te uiten: | |
[pagina 53]
| |
Turdus musicus.
De ljochte Maitiidsmoarn bringt my dyn liet,
Bringt my dyn triljend lûd, sa súver, soun.
Dou sjongst it út en wer op ny bigoun
Is eltse klank for my in swiet geniet.
Dou sjongst dyn liet: in knop, dy 't iepengiet,
In blom, dy priel't yn 't gêrs, de kjeltme oerwoun.
Ei ljeave sjongster, hiel dit oard yn 't roun,
Is fol fen fleur, en elts, dy 't feest hjir fiert.
Ei, sjong, myn glânzge fûgel, 't is dy jown
To sjongen fen dyn noft, to kleyen dyn fortriet.
Jow 't oan de wyn dyn liet, de wyn forstiet
Dyn langstme en treastget wol dyn hjerst'ge joun.
Ien ljochte moarn - it is sa gau forroun
En mei de hjerst is hiel dyn liet fordwoun.
Het verwijt, dat het der Friesche taal ontbrak aan woordenrijkdom is zeer onbillijk, nu D. Kalma met der daad heeft aangetoond, dat zijn gewestelijke ‘sprake’ zich zeer goed leent om de meest verheven dichterlijke gedachten te uiten: als no. 1 der ‘oersettings fen Ingelske masterstikken’ is namelijk zeer onlangs bij de firma Van der Spoel te Grouw een vertaling verschenen van Shelley's Adonais. Het rijk der Britten wordt door den leider der Jongfriesche beweging steeds hoogelijk geprezen, en óók in zijn inleiding, die vooraf gaat aan de vertaling dezer elegie op den dood van John Keats, wordt gesproken van de ‘folsleine, forheegjende gaestesienheit fen it Ingelske Ryk, dy Mem fen alle Frydom en Gloarje, en it lytse net derûnder mar dernêst steande Fryske laech’ (volmaakte, verhoogende eenheid-van-geest van het Engelsche Rijk, die moeder van alle vrijheid en glorie, en het kleine niet daaronder maar daarnaast staande Friesche geslacht). De gehoofdletterde en door mij gespatieerde substantieven (let op hun verband!) zullen hier en daar iemand ironisch doen glimlachen, als hij zich de Engelsche koloniale geschiedenis enz. herinnert. Maar liever dan ons hier thans bezig te houden met waardeering of laking van Britsche deugd of perfidie, willen wij nagaan, hoe Kalma zich van zijn vertalers-taak heeft gekweten. En gaarne erkennen wij bij voorbaat: uitstekend! Men vergelijke bv. het oorspronkelijke en de ‘oersetting’ van vers VI:
Shelley: But now, thy youngest, dearest one has perished,
The nursling of thy widowhood, who grew,
Like a pale flower by some sad maiden cherised,
And fed with true love tears, instead of dew;
Most musical of mourners, weep anew!
Thy extreme hope, the loveliest and the last,
The bloom, whose petals nipt before they blew
Died on the promise of the fruit, is waste;
The broken lily lies - the storm is overpast.
Kalma: Mar nou is hwa dyn jongste wier, dy 't eren
Dy, widdou, treastge en die, dyn ljeafste, wei:
In bleke blom, kweekt fen in fanke tear, en
Der 't eachwiet meast, en nea de dauwe oer lei.
Klearlûdichste dy 't gûlt, oh skriem en klei!
Dyn lêste hope en ljeafste treast, de blom,
Hwaens blêd bifrear, yet foar 't in waerme dei
't Unthjit ta fruchtbrens brocht, sliept deadeslom;
De britsen lylje leit - de loft waeit klear en rom.
Is niet ‘de loft waeit klear en rom’ als commentaar bij ‘the storm is overpast’ een gelukkige vertaal-vondst? Telkens treffen ons verrassende fijnheden, bv. in X: ‘Earme Ingel, dy 't hjar britsne went' forlear’ voor: ‘Lost Angel of a ruined Paradise’. Het veertiende vers heeft drie prachtige slotregels, hoewel het laatste gedeelte van den laatsten zin, indien ik mij niet vergis, aan een der verzen van Herman Gorter herinnert. Zij overtreffen bijna het Engelsche origineel; men vergelijke slechts:
Shelley: Afar the melancholy thunder moaned,
Pale Ocean in unquiet slumber lay,
And the wild winds flew round, sobbing in their dismay.
Kalma: De drôve tonger gromle in donker liet,
De bleke wrâldsé hime en weage slûch,
En winen snokk'ren wyld en bloezen lûd en rûch.
Uit XVIII citeer ik de volgende dichterlijk vertaalde regels: De loft is fol meldy fen wyn en weach,
De by, de mier, de swellen skreppe al ier,
Ny blomte en leaf dekt earder Tiid'ne bier;
't Foreale fûgelt djoeit yn elts struwel,
En bout yn fjild en strûk syn moswent' kwier;
De griene heach, de goudne slang riist tel
Ut stille sliep ...
Ook XIX is uitmuntend. Ongemotiveerd, maar waarschijnlijk uitgelokt door het rijm, is de vertaling van: As long as skies are blue, and fields are green: Sa lang de himel blau is, 't loftfjûr giel. (De spatieeringen zijn van ons, R.T.). De ‘oersetting’ van ‘With sparkless ashes load an unlamented urn’ bestaat uit te ‘zware’ klanken: ‘Bliuwt d'ûnbiklage krûk, mei yeske gloedleaskâld’. Ter vergelijking schrijf ik van XLII nog twee zinnen over, om aan te toonen, dat het Friesch niet langer beschouwd mag worden als een onmondig dialectje, maar integendeel recht heeft op meer warme belangstelling van gewestgenoot en vreemdeling:
Kalma: De wrâld bistjûrt mei ninter-wirge nocht,
Fen ûnd'ren op skewielt, en ljochtet oan de locht.
Shelley: Which wields the world with never wearied love,
Sustains it from beneath, and kindless it above.
Wij worden niet langer meer overstroomd door een vloed van brave, duffe rijmen, maar mogen | |
[pagina 54]
| |
wijzen op een steeds toenemend aantal ernstige liederen. Werd voorheen tot stichting of tot vermaak op winteravonden of in andere seizoenen de goê-gemeente getrakteerd op gedichten van verdacht allooi, ‘die Tage (niet van Aranjuez!) sind jetzt vorüber’. Vandaar dat Kalma in zijn artikel ‘De Tinkstien’ (Sljucht en Rjucht van 11 Maart 1916) getuigde: ‘... want Dichtkunst is Godsvereering. En wie dit inziet, wie hieraan wil denken, zoo dikwijls hij namijmert over de schoonheid van het lied, die zal begrijpen, waarom een wezenlijk dichter de klaarste geluiden en de zuiverste muziek niet goed genoeg acht, om daarin zijn innigste gevoelens te uiten, hij zal kunnen begrijpen, dat de besten en voortreffelijksten aan den Geest der Almacht willen offeren hun meest krachtige gedachten en meest heilige liefde, geuit met de ‘minlike ienfâld’. En het is juist de geest van ‘ienfâld’, wars van decadente, geforceerde dichterlijkheid, welke o.a. het geciteerde vers van SybesmaGa naar voetnoot1), die steeds bescheidenlijk gebruik maakt van de initialen R.P.S., kenmerkt.
RINKE TOLMAN. |
|