Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographie etc.Nicolaas Beets, door G. van Rijn. Voortgezet door J.J. Deetman. Tweede Deel. - (Rotterdam, J.M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers-Maatschappij).Die goede, oude Beets! Is er één onderwerp waarover zich door hen die al het luchtige, vluchtige en tot voortgang dringende van dezen drukken, jachtigen, nerveuzen, modernen tijd heel kalmpjes en langepijp-achtig bedaard willen negeeren, gemoedelijker, omslachtiger en smakelijker, ja vooral smákelijker, een boom laat opzetten dan over Beets, den man die in zijn studentenjaren zulk een jolig boek schreef, als jolig jonkman van christelijken huize zoowaar een ‘zwarten tijd’ had, waarin hij dweepte met de fluweelen kwijnoogen van een interessanten levensmoede als Byron; die zich daarna tot zulk een ‘netten’, witgedasten en dito gebeften deftigen dominee en professor ontpopte en vooral in aristocratische kringen ‘op de handen werd gedragen’. Beets de man met de vele kinderen, op wie hij ontelbare (blijde en roerende) verzen maakte, de man van de prettige huiselijkheid, van de christelijke verdraagzaamheid in kerk en maatschappij, van de wèldoende vaderlandsliefde. Over Beets... raakt men niet uitgepraat. Vraag het den oudjes maar, die zich uit vroeger jaren Beets herinneren; zooals b.v. die ‘heel oude dame’ die in den zomer 1903 op een vraag van den heer Deetman, of zij Beets als kind in Heemstee nog gekend had, op ‘burgerlijk-deftigen toon’ (zegt de heer Deetman, en wij knikken: ja ja natúúrlijk op burgerlijk-deftigen toon) ten antwoord gaf: ja ziet u, m'n waarde heer Deetman: ‘gekend en gekend is twee’, en toen een heel relaas liet volgen over hoe druk het was en hoe vol op den weg tusschen Haarlem en Heemstede in den tijd dat dominee Beets in dat dorpje stond. | |
[pagina 39]
| |
Geachte lezer, die er mij van verdenkt, eens gemoedelijk (óók al weer gemoedelijk! vooral niet kwaadaardig, venijnig, maar gemoedelijk, gelijk ons Hollanders past) den draak te willen steken met ... ‘dominee’ Beets,
Spotprent op de door den Ontzwavelaar gehekelde Dichters van zijn tijd.
(‘Hypocreen-ontzwaveling’ was de titel van een in 1844 verschenen geschrift, waarin door den anoniemen schrijver in luimige, scherpgepunte, niet zelden ook venijnige rijmregels wordt opgekomen tegen den geest der poëzy zijner dagen. Ook Beets krijgt er duchtig van langs). Uit: v. Rijn-Deetman, Nicolaas Beets. die in zijn jeugd weliswaar iets goeds deed, de Camera schreef, maar láter... deerlijk vermufte en verdufte etc. - nietwaar, wij kennen allen de grieven der ‘jongeren’ tegen den ‘ouden sok’ Beets? - geachte lezers, die mij dáárvan verdenken mocht - ik moet u ronduit zeggen, dat u zich vergist. Muf en duf was Beets in mijn oog heelemaal niet. En alleen de Camera? Kom, kom, hij deed, hij bereikte heusch nog wel wat méér - waar gij en ik hem om benijden mogen. En toch zeg ik nòg eens: die goede oude Beets, ach, wat is hij een heerlijk onderwerp om dikke boeken over te schrijven! Daar heb je nu bijvoorbeeld de heeren van Rijn en Deetman. Beste, ijverige menschen; schrijven me daar maar even (of neen, niet ‘even’, want er moet heel wat zijn nagesnuffeld en uitgepluisd, en dat doet men zoo maar niet ‘even’!) een boek van goed geteld negen honderd en veertig bladzijden over Beets; en wat het áárdige is van 't geval: men krijgt nu zoo heelemaal niet den indruk dat ze nu dan ook wel zijn uitgepraat en uitgeschreven over Beets. Daarom is het misschien wel jammer dat ze 't maar niet meteen tot 1000 bladzijden gebracht hebben; een beetje langere citaten nog hier en daar (stof te over) en 't zaakje was voor elkaar geweest. Het had dan meteen een soort van jubileumuitgave kunnen worden. Men viert immers wel een dienstbode die 10 maanden bij haar mevrouw is, een kantoorklerk 10 jaar op zijn kruk, een dichter 100 jaar dood, iemand die 10000 gulden uit de loterij heeft getrokken. Waarom zou men dan óók niet een schrijver huldigen voor een boek van 1000 bladzijden? Maar genoeg gegekscheerd, of ik schiet er m'n heelen naam van serieus recensent bij mijn lezers bij in. Men zie in mijn goedmoedig den draak steken niet anders dan een uiting van spijt, dat een boek van bijna duizend bladzijden over Beets tòch nog geen... bóek geworden is. - Of men moet een stapel bedrukt papier aan één onderwerp gewijd en in één omslag genaaid | |
[pagina 40]
| |
daarom alleen reeds ‘een boek’ willen noemen. Te betreuren is 't, dat de heer Deetman, die in zijn woord vooraf blijk geeft van groote piëteit ten opzichte van den te vroeg gestorven schrijver van het eerste deel, die piëteit zóóver heeft uitgestrekt, dat hij den heer van Rijn in wat de groote fout van het Ie deel was, is gaan navolgen: een duldelooze breedsprakigheid, die onbeteugeld bleef wegens een volkomen gemis aan besef van compositie en synthetizeeringGa naar voetnoot1). Daardoor is er in 't complete werk nu wel een zekere harmonie, maar een harmonie geheel aan den buitenkant en dus weinig waard. Veel liever hadden wij dan ook gezien, dat de heer Deetman den rijkdom van stof waarover zijn voorganger hem de beschikking naliet, in dit tweede (belangrijkste!)
Het dorp Heemstede, Beets' eerste gemeente.
Uit: v. Rijn-Deetman, Nicolaas Beets. deel tot een minder omvangrijk, maar stijlvoller, geconcentreerder, samenvattender, doorzichtiger geheel hadde verwerkt. Er was naast het boek van Prof. de la Saussaye alléén plaats voor een werk over Beets, dat, even treffelijk gecomponeerd als het genoemde, in een wat warmer timbre tot de Beetsvrienden spreken zou, door een zorgvolle licht- en schaduwverdeeling wat kleurrijker en genuanceerder zou zijn dan het fraaie en deugdelijke, maar wel iet of wat egale boek van den Leidschen hoogleeraar. Zoo iets moet ook wel in de bedoeling van de schrijvers hebben gelegen; van anecdotische bizonderheden, door Saussaye wel wat al te zeer versmaad, werd door hen ‘een dankbaar gebruik’ gemaakt. Maar... anecdotisch materiaal in de handen van schrijvers die geen maat kennen is zoo gevaarlijk als messen in de handen van kinderen. Heel 's heeren Ywema's Beets-collectie van brieven, bescheiden etc. werd door hen overhoop gehaald; men krijgt zoo den indruk, dat ze er zelf wanhopig onder werden, onder zóó'n massa, en er toen maar lukraak de schaar in hebben gezet en aan 't plakken zijn gegaan: het eene fragment aan het andere, heele brieven van Hasebroek en van Gewin (en oef! die wisten 't, wat lange brieven schrijven was!) en lustrum-programma's, recensies etc. Heel veel bombarie, die wij doorworstelen moeten om hier en daar wel door een aardig trekje, een interessante mededeeling te worden verrast. Zoo is het kenschetsend voor Beets' karakter wat Hasebroek in Januari 1839 aan Potgieter schrijft: dat Beets' afkeer om ‘rond behandeld te worden’ zóó ver ging, dat zijn vriend Gewin niet den moed vond om hem, vóór een lezing te Leiden, te waarschuwen, dat hij bij een dito te Amsterdam te zacht gesproken had (blz. 110) Een aardig trekje, waarbij Beets zich van een gunstiger zijde doet kennen, vinden wij op blz. 111, eveneens uit een brief van Hasebroek, waarin naar aanleiding van het woord: revanche, de Heiloosche predikant zijn Amsterdamschen vriend vraagt: Hoe komt het, dat gij of Bakhuyzen dit woord indertijd in het stukje van mijn zuster niet veranderd hebt, eer het gedrukt werd? Bij het ontbreken van een later Dictionnaire had ik in 't eenige wat ik bezat Revenge gevonden. Wij recommanderen ons in 't vervolg voor emendatiën van dezen aart. Zoudt gij b.v. gelooven dat Beets, de oude en verkeerde spelling ziende, op N. aan allen verzocht had, dat men er mijn zuster, nu het toch eens gedrukt was, niets van zeggen zou?Ga naar voetnoot1) Maar om dergelijke trekjes in 't licht te stellen behoefden geen geheele brieven vol onbelangrijks te worden overgeschreven, evenmin als het dienstig was om, ten blijke dat de zon van Beets' dichterroem reeds in zijn proponentstijd ‘hoog boven de | |
[pagina 41]
| |
kimmen stond’, een lange recensie uit de ‘Recensent ook der Recensenten’ af te drukken over de in 1838 verschenen ‘Gedichten’, in welke beoordeeling o.a. als staaltjes van Beets' ‘meer dan gewone heerschappij over de taal’ de volgende regels worden aangehaald: O, ik bemin die fulpen Poëzy
Zacht - lenig - malsch - en welig uitgegoten.
Zie, zulk een taal is 't die aan weelde en lust,
En liefde voegt, die slechts genoegens ademtGa naar voetnoot1).
Het is jammer dat ook de heer Deetman geen poëzie van rijmelarij blijkt te kunnen onderscheidenGa naar voetnoot2) en dus niet bij uitstek de man mag genoemd worden om Beets ‘in de letterwereld’ te schetsen, althans niet om zijn plaats in die letterwereld te bepalen. Als Deetman het dan ook heeft over de dingen, ‘nietigheden’ vaak, die op den duur als van zelf een kloof moesten maken tusschen den Christus belijdenden Beets en den Amsterdamschen vriendenkring, en schrijft: o, de ‘vrienden’ waren geen ongodsdienstige menschen, maar - kunst moet kunst blijven. Begreep men dan niet, dat niet alleen schoonheid, maar mèt deze ook waarheid het karakter van alle wezenlijke kunst is en dat een Christendichter dus niet anders zingen kàn, dan - als Christen? O, we begrijpen zoo uitnemend, dat, toen ‘Tachtig’ de grenslijn trok - een ter Haar niet mee over mocht, een Hasebroek ook niet, een da Costa ook niet, een de Genestet ook niet, een ten Kate ook niet, een Schaapman ook niet en - Beets ook niet: het christendom moest immers plaats maken voor de schoonheid - God en Christus voor - den mensch! Wat niet wegneemt dat deze allen zullen blijven spreken ook nadat ze gestorven zijn. dan kunnen wij met de bedoeling van zijn eerste zinsneden desnoods nog accoord gaan (al is de tegenstelling schoonheid - waarheid o.i. onjuist), maar moeten wij ons tegen wat daar volgt beslist verzetten. De heer Deetman toch bewijst volstrekt niet ‘uitnemend te begrijpen’, waarom een ter Haar, een Hasebroek, een ten Kate, een Beets óók in vele opzichten, ‘niet mee over mochten’, toen '80 ‘de grenslijn’ trok. Die grenslijn liep immers heel anders dan de heer Deetman aangeeft. Het is hier niet de plaats daarover verder uit te weiden. Wij meenen op wat ons de fouten van dit boek toeschijnen voldoende licht te hebben doen vallen. Of 't nu een boek is zonder waarde? - Natuurlijk niet, mits men 't in hoofdzaak als compilatie-arbeid aanvaardt. Naast veel wat o.i. gerust der vergetelheid kon worden prijsgegeven, is hier toch ook een massa materiaal bijeen gebracht, dat voor den bestudeerder van de letterkundige en godsdienstige geschiedenis der vorige generatie van groot nut kan zijn. Dit deel doet ons Beets zien in zijn ambt, in den kring van het Réveil, in de letterwereld en in den vreemde, en is met enkele platen vercierd (niet zooveel als waarnaar in den tekst verwezen wordt), waarvan wij hier een tweetal afdrukkenGa naar voetnoot1). G.v.E. | |
Jan Toorop, door Miek Jansen. - (Amsterdam, L.J. Veen).Nooit is mij iets zóó tegengevallen als de beschrijvende tekst van dit zéér fraaie prentenboek. De ster dezer nieuwste Toorop-paranymph schoot zóó onverwacht aan den letterkundigen hemel op, dat men er een oogenblik beduusd van kon staan; maar in dit boekje is ze weer even schielijk, als een dwaal-ster, verdwenen! Miek Jansen zong in Aan den einder, als de nieuwe priesteres van den Toorop-cultus, haar gewijd lied den afgod toe, en velen - onder de Katholieken niet het minst - trok zij binnen den betooverenden kring harer mystieke mijmerij. Dààr had men nu eensklaps de nieuwe Katholiek-mystieke poëzie, geinspireerd op Toorop; dààr was nu het lang verwachte wonder! De wierook bedwelmde Miek Jansen, en waarom zou ze dus de kunst van Toorop niet eens eventjes den volke blootleggen? ‘Een nieuw boek over Toorop’, gelijk het in de pompeuze annkondigingen heette, zou verschijnen en ziedaar het ontstaan van dit kostelijk prentenboek. De teleurstelling is echter groot geweest. Wie meende een weloverwogen en beredeneerde, maar ook fijn-aanvoelende uiteenzetting te krijgen der ongetwijfeld zeer gecompliceerde persoonlijkheid van een kunstenaar als Toorop; wie droomde over een helder openleggen van diens rustelooze psyche; wie verklaard wilde zien diens jachtig grijpen, hier en ginds, overal om zich heen, terwijl hij toch de vastheid moest gevonden hebben, óók als kunstenaar, in zijn nieuw geloof, - wie dit | |
[pagina 42]
| |
alles van dit prentenboek verwachtte, komt bedrogen uit. Miek Jansen overschatte zich zelve, greep te hoog, want haar tekst stijgt niet boven dien van den eersten den besten, min of meer uitvoerig-beschrijvenden catalogus eener schilderijenveiling. Buitendien nog niet zoo bijster met de Hollandsche taal op dreef zijnde - ars longa, vita brevis! - pent de geestdriftige Miek Jansen soms maar raak, waardoor de tekst herhaaldelijk niet in evenwicht is met de uitmuntende reproducties van Toorop's steeds belangrijke kunstuitingen. Den beminnelijken ijver eener dankbare proseliete hoort men luider in dit boek opklinken dan de rustige verzekerdheid van een verworven inzicht in het wezen der dingen. Daarom lijkt mij Miek Jansen vooralsnog niet de persoon, om ons de artistieke beteekenis van iemand als Toorop uiteen te zetten. Dankbaar ben ik haar alleen, dat heur tekst aanleiding werd tot de samenstelling van dit boek, waarvan de vele reproducties naar Toorop's werken het maken tot een boek van blijvende artistieke beteekenis. HENRI H. VAN CALKER. | |
VerzenMath. Kemp: Het Wijnroode Uur en andere Gedichten. - (Maastr. Boek- en Handelsdrukkerij. [1916]).Vier boeken ter recensie op mijn schrijftafel, vier dichtbundels!... Ik dacht aan Goethe's geestig woord: ‘Wenn grosse Dichter in der Sprache geherrscht haben werden die Verse wohlfeil’... Twee ervan, die mij door het uiterlijk een weinig aantrokken, pakte ik het eerst en... het waren malle, onbeduidende prullen, talentloos, belofteloos gerijmel... Min of meer uit m'n humeur nam ik een derde boekje ter hand, dat er in het hardrood omslagje weinig aanlokkelijk uitzag ... ‘Het Wijnroode Uur’ ... de roode omslag was dus symbolisch? ... ‘zinrijke symboliek!’ meesmuilde ik, en nog steeds bevooroordeeld sloeg ik het titelblaadje op: een eenvoudige maar goede titelpagina ‘Het Wijnroode Uur en andere Gedichten door Mathias Kemp’. - Wie was Mathias Kemp? ... Nooit van gehoord! ... Op de volgende pagina een motto van William Cowper: Oh for a lodge in some vast wilderness,
Some boundless contiguity of shade.
Where rumour of oppression and deceit
Of unsuccesfull or succesfull war
Might never reach me more!
Dat was ten minste niet banaal ... mijn stemming begon te zweemen naar belangstelling, wat haastiger kwam ik tot de volgende bladzijde, en, half-lusteloos nog, las ik: ‘Het hooge juichen van den trotschen storm
was weggestorven in de holle bosschen,
die, neergedrongen in de donkre delling
van korenheuvelen, met schokkend, bruisend
geloei hun machtelooze woede uitweenden ...
Foto Stutz.
Math. Kemp met evenveel recht als het aanvangsmotief. Op de laatste pagina dit fijne en groote in twaalf regels: Schriftgeleerden en volk
‘Kent gij dien Nazarener niet,
die over ons, wijzen, zijn toorn uitgiet?’
‘Gewis! ... Hij is goed en rechtvaardig!’
‘Zoo ge “weg met hem!” door de straten gilt,
Krijgt ge kleedren en brood, zooveel ge wilt’.
‘Weg met hem! Weg met hem!’
‘Gij noemt hem Messias, omdat hij uw nood
soms stilt, ... doch die dwaze verdient den dood!’
‘Waarom dan? ... wat heeft hij misdreven?
Wijn, goudgeld krijgt ge en kostlijke spijs,
Zoo ge “kruisigt hem!” roept voor Pilatus' paleis’.
‘Kruisigt hem! Kruisigt hem!’
| |
[pagina 43]
| |
Mathias Kemp!... de naam was mij geheel onbekend. Ik had in de vele Nederlandsche tijdschriften nog nooit verzen van hem aangetroffen: ... een Belgische vluchteling misschien?... zijn forsch rythme en levendige verbeelding deden aan de zangers van Vlaanderenland denken, maar zijn taal was, op een enkel dialektisch woord na, zuiver en mooi Hollandsch. Mathias Kemp, dit gevoelde ik onmiddellijk, was een echt, misschien wel een groot dichter, en ik besloot de onzekerheid te verdrijven en wendde mij om inlichtingen tot den uitgever. Het antwoord, dat ik van een vriend des dichters ontving, bracht mij de blijde boodschap, dat hij een geboren Maastrichtenaar is, Nederlander dus, en toen heb ik, met meer vreugde nog, zijn bundel herlezen en nogmaals herlezen en mijn indruk heeft zich bevestigd ... een jong, rijk talent, dat reeds veel geeft, en nog meer belooft, een krachtige individualiteit, die eigen taal spreekt en eigen gedachten denkt, geen vaag droomer, maar een levendige, origineele geest, wiens humor even kloek is als zijn ernst, en die begaafd is met een phantasie, welke al te weelderig schijnt om onder onzen bleeken hemel tot volle klaarheid te komen. ‘Het Wijnroode Uur’, het gedicht in rijmlooze verzen, dat den bundel opent, is de symbolische beschrijving van een zonsondergang, na een stormachtigen dag, waarin het zware rythme dreunt van onzen gruwzamen tijd, onder welks invloed dit geheele visioen van wilde, vlammende schoonheid geworden schijnt. Belangrijker als compositie en treffend door kloeken, epischen bouw is echter het tweede gedicht, het schoonste uit dit kleine interessante boekje. ‘De zeven Broeders’ een sprookje van den storm, die na lange dagen van droogte en felle zon eindelijk met zevenvoudige kracht ontwaakt uit langdurige rust en door het land aan het maraudeeren gaat. Met drastischen humor wordt deze strooptocht geteekend. Elk der bizondere eigenschappen van den storm wordt gepersonifieerd en treedt in het gedicht op met een typeerenden bijnaam: de wolkenherder, de hageldrager, de donderknaap, de ramensmijter, de korendorscher, de schoorsteenbruller; de zevende wordt getypeerd als ‘de wufte, dolle danser,
Met stof en bladeren en menschenhoeden’
en van dit zevental reuzen worden ons de avonturen verteld in dit gedicht, waarin mythologische kracht zich paart aan buitengewonen zin voor humor. Maar ook als lyrisch dichter brengt deze jonge schrijver schoone beloften. De melodie van het echt lyrische gedicht, bij sterk beeldend talent, vond ik in zijn ‘Oogst’: Nauw is de zonne
gerezen, begonnen
met weder haar lichtgloed te laaien,
Of weder ook schichten
de sikkels hun lichten,
hun vonklende bliksems bij 't maaien.
Overal roeren
de rustlooze boeren
de werkzame handen; in 't vroeg en
het koel van den morgen
begint reeds hun zorgen,
hun steeds herbeginnende zwoegen.
Nagaande, rapen,
er vrouwen en knapen
van 't veld het vergetene koren,
de blondgouden aren;
die d'anderen waren
ontglipt of bij 't binden verloren.
Overal blinken
er sikkels, en klinken
er pratende stemmen; in 't ronde,
ver, wemelt het stippen
van leên, die, al trippende,
vechten het koren ten gronde.
Eer nog het duister
gedaald is, dan ruischt er
geen graanzee meer, onder en boven
op heuvelkling staan er
in goudlijnen gaan er
door 't wijde der dalen slechts schoven.
Ik geloof, dat men op den duur met dezen jongen dichter rekening zal moeten houden. Mathias Kemp is 31 Dec. 1890 te Maastricht geboren, ontwikkelde zich als autodidact tot taalen letterkundige studie, gaf reeds op jeugdigen leeftijd blijk van bizonder talent voor teekenkunst en muziek en wijdde zich in later tijd aan de journalistiek. Hoe ver hij 't door zelfstudie ook in de kennis van andere talen bracht, bewijst het volgende geestige Fransche liedje van hem, voor muziek geschreven: Laisse-moi chanter pour toi
Quelque mélodie joyeuse,
Mi sol la do fa, ça va!
Ris donc, petite amie boudeuse!
Laisse moi bâtir pour toi
Une demeure mince et claire,
Porte d'or, d'argent le toit;
Est-ce que ça pourra te plaire?
Tu y danseras pour moi
Quelque valse orientale,
Rythme triste ou fou de joie,
Pose étrange et originale.
Laisse-moi rêver pour toi
Un avenir heureux, splendide ...
Pour ma petite amie viendra
Un beau gars aux yeux candides.
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
[pagina 44]
| |
Romans en novellenEen Liefde-vertelling door Ellen. - (Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel).Dit keurig uitgegeven boekje is er een van een ras-artieste. O, Ellen is niet een ‘bekende’ schrijfster, niet eene, die van zichzelf in de weekbladen vertelt, dat zij een ‘arrivée’ en in de mode is, of dat de menschen naar haar omkijken als ze een zaal binnenkomt. De meesten zullen haar naam misschien nooit gehoord hebben en nog onlangs vroeg me iemand: ‘Zeg, weet jij wie Ellen is?’ Toevallig wist ik dat deze vrouwenaam het ps. is van Mevrouw Mollinger-Hooyer, ik meen de dochter van Ds. Hooyer, die in de tachtiger jaren schetsen schreef, welke hoog uitstaken boven de dominees-litteratuur van die dagen. Jaren geleden kwam mij Ellen's eerste werkje in handen: ‘Vriendschap’, een verzameling brieven, die ik dadelijk kocht om het zuivere, eerlijke gevoel, en om den sprankelenden geest, die uit deze brieven sprak. Ergens schreef ze toen: mijn ‘champagne-natuur verleert bijna het mousseeren’. In dit veel rijpere werkje, ‘een Liefdevertelling’, borrelt die heerlijke champagne-natuur telkens weer verrassend omhoog. Ook hier het eerlijke, zuivere sentiment, ook hier het meedoogenloos hekelen van alles wat de natuur van een vrouw snoeit en bindt en haar belet zichzelf te zijn. Het boekje bevat de geschiedenis van een aristocratisch meisje met een uitbundig temperament, wat afwijkend van het doorsnee-freuletje. In haar gist hevig de drang naar het ‘leven’. De jeugd van Claire wordt ons veel te fragmentarisch verteld. Wij zouden liever het meisje zelf waarnemen, met eigen oogen zien strijden tegen traditie en conventie, inplaats dat de schrijfster ons dit vertelt. En ik denk hierbij aan de prachtig gegeven jeugd van Annie Hada; hoe zien we dat kind leven! Claire blijft voor ons in het eerste gedeelte vrij vaag. Zij wordt uitgehuwlijkt aan een braven, maar veel ouderen man, en zij geeft het leven aan twee jongens; maar ondanks de geboorte der tweelingen wordt de ‘liefdevrouw’ niet in haar gewekt, en als haar man vrij plotseling sterft, kan ze niet lang om hem treuren, ofschoon ze in 't eerst zijn goede zorgen mist. Ze is nu dertig jaar en rijk, een goede partij, door velen begeerd. Maar ze gaat met haar jongens op een landhuis wonen dicht bij een groote stad en wil er hare oude liefhebberij, de zangstudie, weer opvatten. Zij zal les nemen bij een leeraar van het conservatorium, omdat zijn kunst haar op een liederavond, dien hij gaf, bizonder ontroerd heeft. De lezer begint reeds te vermoeden. Er ontwikkelt zich een liefdestragedie tusschen Claire en Walter Klose. Hij, de man, gekluisterd aan een zenuwzieke, soms krankzinnige vrouw, die hem - als zij thuis is - het leven ondragelijk maakt, is het, die de ‘liefdevrouw’ in Claire heeft weten te wekken. Walter is zich het standsverschil al te goed bewust en weet zich te beheerschen, maar dan, na een wanhopigen strijd met zich zelf, bekent Claire hem hare liefde in haar zang, en deze bladzijden behooren tot de schoonste van het heele boek. Zoo komen zij ten slotte tot elkaar.‘Ellen’ en Jo van Ammers-Küller, twee jonge schrijfsters, die in dit seizoen nieuwe boeken lieten verschijnen.
Claire vindt in hem den man naar wien haar geheele vrouwzijn uitgaat, en hij vindt bij Claire de rust en de charme, waaraan hij, krachtige, gezond-zinnelijke man, natuurlijk niet ontkomt. Toch is in beider leven deze liefde slechts een episode. Hij is er eigenlijk de man niet naar om zich op den duur te kunnen vergenoegen met de gestolen, heimelijke uurtjes, die Claire hem geven kan. Thuis houdt hij het op den duur niet uit. Ook het gedwongen les geven op de school bindt hem te veel de vleugels. Hij wil weg, vrij zijn, en hals over kop beraamt hij een vertrek naar Amerika. Hij smeekt Claire hem te volgen, met hem mee te vluchten. Daar zullen ze samen vrij zijn. Maar zij, schoon beseffend welk een offer ze brengen moet, aarzelt geen oogenblik; ze weet welken weg ze te gaan heeft. En ze laat hem vertrekken zonder haar, terwille van hare kinderen. In een roerenden brief, die den lezer de tranen | |
[pagina 45]
| |
naar de oogen dringt, schrijft ze hem dat, en neemt afscheid van hem: ‘Ik kan mijn geluk niet bouwen op het ongeluk van mijne kinderen’... Díe vrouw weet wat brieven schrijven is. Dat doet geen onzer eerste litteratoren haar na. Lees nà dezen brief eens het epistel dat Carmen (van Joh. de Meester) schrijft aan Lampe. Ook daar de moeder, die den minnaar opgeeft terwille van hare kinderen. Het lijkt wel soep van weeë halfheid bij het krachtig temperament van Claire! Welk een zeggingskracht! Deze Ellen kent niet alleen de liefde, ze weet ook den lezer gevangen te houden in de ontroering van haar liefdeleven. Ellen had iets te zeggen en schreef; schreef met den wilden drang en den hartstocht, die haar voortdreef, en wàt ze schreef was warm en echt doorvoeld, bruisend van opstormend leven. Maar - scheppingsdrang en hartstocht zijn niet voldoende om kunst te maken. Daarvoor is ook noodig zelfbedwang, de beheersching van de taal, de techniek van het woord. Het boekje mist hier en daar diepte. Soms schijnt er te haastig gewerkt, storen er leelijke zinnen of uit den toon vallende woorden. Er is een zekere ongelijkmatigheid in het werk, die bij rustiger arbeid waarschijnlijk had genivelleerd kunnen worden. En ik heb één groote bedenking: het al te romantische slot. Dergelijke goedkoope effekten had Ellen moeten versmaden. Het boekje had moeten eindigen bij het VIIIe boek. Dat zou een waardig slot zijn geweest. Nu zij Klose quasitoevallig in een kroegje te Munchen, vervallen en ziek, terug vindt en in hare armen laat sterven, bederft ze het zuivere sentiment met deze opgeblazen romantiek. Ellen zal nooit een véélschrijfster worden, doch hare stem zal klinken, als ze iets te zeggen heeft. En ik stel mij voor dat een volgend boek weer een stijging zal blijken; dat Ellen zal hebben gearbeid aan haar mooi talent; dat ze haar zuiver, eerlijk sentiment, der ras-artieste eigen, zal hebben behouden, en in haar werk heeft weten weg te slijpen de oneffenheden, die het hier en daar nu nog ontsieren. Het meest troffen mij eenige banaliteiten in de beschrijving van Claire's jeugd, en ook Walters brieven waren de minst geslaagde.
EGB. C. VAN DER MANDELE. | |
De Verzwegen Strijd, door Jo van Ammers-Küller. - (Uitgave van H.D. Tjeenk Willink & Zn. te Haarlem, 1916).Men zou het ‘oeuvre’ van Mevrouw van Ammers - behalve het kinderboek: Een jonge leeuw van Vlaanderen - kunnen kenschetsen als: ‘boeken van egoïsme’, want in alle boeken, die ik van deze schrijfster ken: De Roman van een Student, het tooneelspel Roeping, en datgene, waarvan de titel hierboven vermeld staat, viert het egoïsme hoogtij. En ik geloof, dat dit de reden is, waarom een boek als De Verzwegen Strijd, ondanks het vele goede, ons niet bevredigt. Het is het: ‘ick en weet niet wat’, dat velen in hare boeken wel voelen, maar niet onder woorden kunnen brengen. Toen ik onlangs aan een kennis vroeg: ‘Hoe vindt jij Roeping? kreeg ik ten antwoord: ‘Tja, er is veel moois in, en toch ... zijn al die menschen me eigenlijk onsympathiek; ik weet niet, hoe ik dat uitdrukken moet, maar... ze maken me kregelig’. Ik haal dit oordeel niet aan, omdat ik er zooveel waarde aan hecht, maar - wijl ik het ongeveer er mee eens was. De personen uit Roeping denken alleen aan zich zelf en bekommeren zich al bijster weinig over 't geluk van anderen; en toen het scherm voor de laatste maal viel, had je het gevoel, dat je nog net precies even ver was, als aan het begin. Zoo is het óók met De verzwegen Strijd. De vrouw des huizes is gestorven; haar schoonmoeder heeft op verzoek van haar zoon, alles van de gestorven vrouw opgeruimd. Alleen een pak vergeelde brieven en een paar oude schriften, door de doode zelf beschreven, heeft ze niet willen openen, en ze laat het aan Frans over, om deze laatste souvenirs, die zijn gestorven vrouw blijkbaar met groote zorg bewaard had, zelf te openen en na te lezen. De nagelaten brieven van Henriëts zeer geliefden broer in Indië, in Frans' oogen een droomer en een dweper (hij zelf is professor in de pathologische anatomie) verscheurt hij zonder ze te lezen. Op het schrift leest hij: ‘Dagboek’, en de man, die hopeloos eenzelvig en hulpeloos achterblijft, omdat zijn vrouw de eenige was, die buiten zijn werk alle zorgen van hem wegnam, en dus voor zijn bestaan zoo onontbeerlijk geworden, aarzelt het te openen, wijl met haar dood eigenlijk de vraag eerst in vollen omvang in hem oprijst: ‘Is zij wel gelukkig geweest?’ En zeer teekenend schrijft Jo van Ammers: ... ‘een gevoel, of hij vanuit de schemering, waarin hij placht te leven, opeens in een fel, schel licht was geduwd waar van alle kanten nooit-geziene moeielijkheden op hem aandrongen, joeg ook nu onzekerheid en twijfel in hem op’. Dan doet hij aarzelend het elastiek van de cahiers af, slaat de kaft open. Daar ligt allereerst een brief aan hem, een brief 6 jaar geleden geschreven, toen Jet op 't punt stond hem te verlaten. Die brief is de kreet van een naar liefde hongerende vrouw, zóó echt, zóó waar, zóó spontaan daar neergeschreven, als ware hij gisteren zóó regelrecht in 't hart der | |
[pagina 46]
| |
schrijfster opgeweld en op papier gepend. Die brief is een klein meesterstukje van vrouwelijke briefschrijfkunst en het beste deel uit het heele boek. Ik kan er niets uit aanhalen, want dan zou ik den heelen brief hier moeten weergeven, maar in mijn boek staat die brief vol potloodonderstrepingen en kantteekeningen van instemming. Deze brief alleen reeds stempelt dit werkje van slechts 216 blz. tot kunst. En toch - hoeveel rijper dit werk ook zij als De Roman van een Student, dat niets meer beteekende dan een vlot geschreven nietsje, rijper ook dan Roeping, vooral meer doorwerkt in de taal, technisch beter àf, toch staat dit onbevredigd laten van den lezer - ik bedoel natuurlijk nièt de bibliotheek-verslindende massa - de kunst hier in den weg. Als we dit boek uit hebben, zijn we nog even ver als in 't begin. Afgescheiden van het feit dat we in De Verzwegen Strijd niet hooren hoe de geleerde professor Frans van Westreene reageert op de openbaringen zijner doode vrouw, aan wie hij nu niets meer kan goed maken, weten we, om zoo te zeggen, al vooruit dat aan deze beide mislukte levens niets goed te maken viel, omdat ze hun leven zelf bedorven hebben door hun egoïsme. En nu lijkt me dit de fout in het werk van Jo van Ammers, een fout, waarvan ze heel best kan loskomen, indien ze er voortaan maar rekening mee houdt. Het egoïsme speelt namelijk niet een bewuste rol in hare boeken, is er niet met volle erkenning in gebracht, om bijv. te bewijzen dat elke levensmislukking ten slotte zijn oorsprong vindt in egoïsme, of, dat egoïsme recht van bestaan heeft in ieder menschenleven, maar het egoïsme is in deze boeken ingeslopen, ondanks de schrijfster, heel stiekem zonder dat ze 't merkte; want nergens lezen we eenige aanduiding, die ons zou kunnen overtuigen, dat dit overal sterk sprekend egoïsme door de schrijfster is gewild als een innerlijk element, een z.g. roode draad, zooals de zinnelijkheid in Zola's romans, de erfelijkheid in de werken van Ibsen. Jo van Ammers vindt, dat aan hare vrouwen wordt te kort gedaan, ze heeft sympathie voor hare vrouwenfiguren; ik voel er een stillen wrevel voor, en je krijgt lust te roepen: ‘Had eens wat meer aan je man en wat minder aan jezelf gedacht, dan was er minder reden tot klagen en meer geluk geweest!’ Jo van Ammers' vrouwen zijn vooral ongelukkig, omdat zij in 't leven zich zelf in de eerste plaats zoeken, en dit nu heeft de schrijfster ons willen verbloemen òf niet voldoende duidelijk gemaakt; en juist daarom kunnen we niet de stemming aanvaarden die de auteur ons wil suggereeren. Deze Henriët wordt ongelukkig door haar egoïsme, en Frans werkt tot die verwijdering mee door zijn egoïsme, maar de schuld ligt niet alléén bij hem. Hiervan echter wil de schrijfster ons overtuigen en - daartoe is ze niet in staat. Héél haar boek is een welsprekend betoog voor de theorie, dat een vrouw er niet genoeg aan heeft, om alleen maar de huishoudster van haar man te zijn en de moeder harer kinderen zonder meer. Volkomen waar; maar een getrouwde vrouw heeft naast rechten ook plichten, en er wordt weleens teveel alleen aan de eerste gedacht ten koste van de laatste. EGB. C. VAN DER MANDELE. | |
De Zee, door Bernhard Kellermann. Vertaald door Orel Sun. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij).Een verhaal van een dor Bretonsch eiland en zijn visschersbevolking, die weet van ‘civilisation’ noch ‘Kultur’. ‘Op ons eiland was er geen boom en geen struik. Als een gebergte dat in puin is gevallen, zag het eruit, en rondom hijgden de klippen in de branding. Maar dag en nacht donderde het, luister! Dat was de zee. Het woei, altijd door gierde de wind, en als er een mensch over de heide liep, fladderde hij als een vlag die aan flarden gescheurd is’. Het is één aanhoudende verheerlijking van deze barre, wilde oorden, Kellermann's boek van de zee, die steigert en joelt, gilt en giert. Een boek van vliegende stormen, van strevend strijden op de woeste wateren tegen orkanen en norsch getijde. De elementen woeden en zijn luidruchtig. Wij ruiken de geuren der wisselende seizoenen. En het is de zee, de machtige, meelijdenlooze, die de levens der visschers rooft, maar tevens in haar schoot geborgen houdt: de scholen wremelende, wemelende visschen. Kellermann heeft gewoond in deze eiland-een-zaamheid. Hij ging mee ter vischvangst, dronk in de kroegen, en ach, ja: minde de meisjes van het onvruchtbare land, dat leek op een ‘gebergte dat in puin is gevallen’. Hij bestudeerde de visschers, gezegend noch gedeerd door de vruchten der beschaving, de mannen, die hun daden niet beheerschten, maar eerlijk hun ruwe leven leidden. Kellermann vermaakte zich op hun bruiloften, waar gebulkt, gelawaaid en geducht gezopen werd. ‘De hoofden rookten, de armen wervelden. De oogen gloeiden als gesmolten lood in de vuurroode gezichten. De vrouwen krijschten en gilden. Er heerschte een dronkenschap, die in Europa al lang uitgestorven is’. ‘Ik moet bekennen, dat ik mij hier thuis voelde. Ik houd niet van brave gezelschappen. Soms hoopt de lucht zich in mijn longen op en dan heb ik er plezier in om te brullen. Het overschot | |
[pagina 47]
| |
aan kracht trilt in mijn spieren en ze worden plotseling hard als steen en dan is het prettig om een bord in stukken te slaan. Zie je! Als mij in een goed gezelschap een idioot verveelt, dan moet ik er om glimlachen, maar hier kan ik hem dadelijk zeggen, dat hij naar de hel kan loopen’.
Bernhard Kellermann
Gluurt in deze nòch geestige, nòch dichterlijke bekentenis niet iets van de Germaansche ‘oerkracht’, waarop bv. Leuven is onthaald, om den hoek? Er is slechts een gradueel verschil in de bordenverbrijzeling en de stadsschending; de geest, die eruit spreekt, is dezelfde. Liever luisteren wij naar Kellermann, als hij verhaalt van de winden en wateren, de seizoenen en de elementen. Dan hindert niet zijn hier-ben-ikkerige toon en kan hij zelfs voortreffelijk zijn. Vooral de natuurbeschrijvingen zijn dikwijls heel goed: ‘In de nissen van de klippen zaten troepjes visschersvrouwen gehurkt, als kippen, die de wind in een hoek had gewaaid’ (pag. 9-10). ‘De kust rondom was tot heel hoog met schuim bedekt en zag er als besneeuwd uit. De klippen in zee droegen wapperende generaalspluimen. De zee was getijgerd tot aan den einder, een paar vliegende sneeuwwitte schuimkammen met nacht er tusschen was heel de zee, niets anders. En de schuimkammen raasden tegen het eiland. Hoe dichter bij ze kwamen, hoe levender zij werden. Het waren reeksen schimmels met wapperende manen, schuimende bekken en trappelende voorbeenen. Zij galoppeerden tegen de klippen, steigerden omhoog, hinnikten, zwaaiden de manen en vielen verpletterd achterover in zee’ (pag. 123-124). En is ook de volgende visie niet fijn: ‘De mistbank was dicht voor ons. Zij kroop op gekruifde voeten van rook over de heide’ (pag. 71)? Of lees de volgende beschrijving van de zee: ‘Zij lag daar als vloeibaar zilver, trilde en flonkerde, maar vlak bij was zij zwart en glad als pek. Zij ademde heimelijk als een dief in een schuilhoek, en bij elken verstolen [verstohlen: heimelijk, ongemerkt, tersluiks, in het geheim, steelsgewijs, R.T.] ademtocht kronkelde zij als een zilveren slang in het zand’ (pag. 56). Er zijn geestig geschreven tooneeltjes. Maar soms wordt de geestigheid geforceerd en ontaardt in vulgaire grappen en flauwiteiten. Wij mogen echter tevreden zijn: ‘De Zee’ is journalistiek, en dikwijls zelfs litteratuur, van goed gehalte. En bovendien: als dit boek in oorlogstijd is ontstaan, mogen wij ons des te meer verheugen; want wordt de Bretonsche bevolking (een deel van den ‘vijand’) niet met liefde beschreven?
RINKE TOLMAN. | |
Câline. Roman uit het Parijsche Leven, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Uitgegeven door L.J. Veen, Amsterdam).Wat Fransche liedjes, veel Parijsche uitdrukkingen en vooral zooveel mogelijk cocottes, echte of onechte, natuurlijk mèt geschiedenissen, verder café-concerts, diners en soupers... en ge hebt de grondstoffen voor het recept: ‘Roman uit het Parijsche Leven’. Voeg daarbij, ter voorkoming van het verwijt ‘oppervlakkig’, wat cijfers (pas trop, je vous en prie!) uit een suikerrapport, iets over Bergson, futurisme, rozen en sport, overgiet het geheel met een sausje van Fransche woorden, al hebben ze absoluut geen reden van bestaan in dit verband, als: we verwachtten dien avond du monde, de regard is almachtig - en Câline is klaar. - Dat de hoofdpersoon, die een cocotte moet voorstellen, er absoluut geen is, dat proeft een groot deel van het publiek niet: het sausje ‘kunnen niet trouwen’, ‘zullen amant en maîtresse blijven’ verbergt dat wel. Maar blague dans le coin! hoe komt deze Câline, die niets van eene cocotte heeft, tot dit leven, tot den omgang met deze vrouwen, bij wie ze zich blijkbaar, tot Joan's komst, zeer thuis gevoeld heeft? Deze oplossing ons te geven, Câline's | |
[pagina 48]
| |
zieleleven ons te verklaren, ons dit te doen medeleven, zou alleen stof voor een geheelen roman zijn, maar in plaats daarvan vergenoegt de schrijfster zich met Câline te laten zeggen: ‘geleidelijk, als van zelf ben ik dezen weg opgegaan; je begrijpt, dat ik, in mijn omstandigheden, niet zoo héél kieskeurig in m'n gezelschap kan zijn’ - met Joan zich te laten verbazen: ‘hoe Câline een dergelijk leven leidde’ en met Volker zonder eenige aarzeling Gaby's leven te doen aanduiden als 't zoeken naar een rijke liaison omdat ze vriendin, of kennis is van Câline: ‘O, dat weet ik zeker’, zei Volker, ‘absoluut zeker, omdat ze 'n vriendin is, of 'n goeie kennis van Câline Heeze van Wermeloo’. Dat moet dus heel iets wezen, die Câline, zou men zoo naïefweg gelooven, als 't feit háár te kennen alleen iemand al plaatst ‘en marge de la société’. En diezelfde Câline begrijpt niet, hoe een harer gasten háár een geschenk durft aanbieden, - wat zij hoort vertellen over een harer familieleden ‘ontstelde haar met een gedecideerden schrik... was Josephine er dan zoo eene als zij?’ ... De veronderstelling, dat zij op de collèges van Bergson haar élégance wil laten opmerken tusschen de femmes sérieuses, waar... ‘les frères, les fils, ou les... flirts des spectatrices s'y laissent parfois prendre’ ... schijnt iets vreeselijks voor ‘zoo eene’ te zijn... tenminste we lezen: ‘De insinuatie, dat zij naar het collège de France zou gaan, om minnaars te “vangen”, was voor Câline zóó vreeselijk, zóó hevig beleedigend, dat zij oprees van haar stoel, gereed tot elke onverantwoordelijke, handtastelijke daad’. Waarom? Que se passe-t-il dans l'âme de cette femme? En vooral: que s'y est-il passé? Dat begrijpen, noch vernemen we. - Waarom kan zij niet met Joan trouwen? Dat begrijpen we evenmin. Câline is een van de vele figuren, noodig om er een Parijsch verhaal om heen te weven, maar van psychologie is niet de minste sprake. - Bij den mannelijken hoofdpersoon Joan stuiten we ook op de grootste onwaarschijnlijkheden; hij, een man van vijftig jaar, die 26 jaren in Indie gewoond heeft, waar hij met een Inlandsche vrouw leefde, is te onnoozel om te begrijpen, dat bij Gaby het geld ook een rol speelt... en Gaby zelf, de sluwe, berekenende, onbetrouwbare, zou op Joan's vraag, of ze van hem gezegd heeft: ‘il faut que vieillesse se passe’, haar gemoed niet met een leugentje durven bezwaren, om daardoor het zoo vurig begeerde rijke leven deelachtig te worden? Onmogelijk is niets, maar dan verwachten we ook van een schrijfster, dat ze ons de menschen in hun daden, hun uitingen en gedachten aannemelijk weet te maken, dat ze ons een blik doet slaan in hun zieleleven, zoodat we uitroepen: Ja, die man of die vrouw kon onder die omstandigheden, met die natuur niet anders - maar zulk een dieper medeleven missen we hier absoluut, het blijft zich bewegen aan de oppervlakte - en dit maakt de schrijfster niet goed met de hier en daar werkelijk zeer aardige tooneeltjes. Van deze laatste lijkt me het best geslaagd de uitgang naar de Quat'z Arts gevolgd door het souper bij Câline; dáár weet de schrijfster ons werkelijk in bewondering te brengen voor haar aardige schildering. Levendig verteld, handig in elkaar gezet, zal het boek zeker bij velen een gul onthaal vinden; - of zij, in wier smaak het werkje valt, echter dankbaar zullen zijn voor prijscourant van meubelen, suikerverslagen en dergelijke, betwijfel ik. Ik had het boek maar liever gehouden in zijn lichte oppervlakkigheid alleen, dan was het - niettegenstaande uitdrukkingen als: ik ben veel liefgehad, ik wijd me aan je toe, je - élégance kan niet laten te worden opgemerkt - niettegenstaande het absolute gemis aan de meest elementaire psychologie - nog meer dan nu geweest: gezellige, onderhoudende ontspanningslectuur.
EDMOND CAROLI. | |
De Pastoor van Neuvillette, door D.H. Scheffer. - (Amsterdam, H.J.W. Becht).‘Een herinnering aan den oorlog van 1870’. De krijgssfeer laat ons waarlijk geen oogenblik los. Kenschetsends van '70 vindt men hier overigens niet. ‘Een romantisch tooneelspel’ heeft de auteur zelf het genoemd. Men weet het: het ‘Nederlandsch’ heeft het vertoond, en in den Haag werd het verboden, en de betreurde Schoonhoven heeft van de hoofd-(pastoors) rol iets verdienstelijks gemaakt. Voor vertooning deugt het inderdaad. De, oppervlakkige, ontwikkeling der karakters is natuurlijk, de spreektaal vlot, en het ontbreekt zoo min aan afwisseling als aan spanning. Overigens heeft het stuk met de Muzen niets uitstaande.
H. VAN LOON. | |
De Menschenleege Wereld, door Willem Beijling. - (Uitg. Polet en Vermeer, Amsterdam).Een curieus boekje! De komeet van Halley heeft den schrijver op het idee gebracht ons de lotgevallen te doen zien van een man, die, 's morgens ontwakende, àl zijn mede-menschen verdwenen vindt. De schrijver laat den man philosofeeren over het gebeurde en beschrijft zijn handelingen. Het zelfde thema, op andere wijze, wordt hier behandeld als in ‘Het Verstoorde Mierennest’ van Van Bruggen. Doch wat dáár zich tot een roman uitspon, is hier geconcentreerd in een schets van een twintigtal bladzijden. Het boekje bevat echter nog een tweede ver- | |
[pagina *3]
| |
haal, getiteld: De zoon van den dooden man. Dit is wel het beste van de twee. Jammer dat zij in één bundeltje vereenigd zijn; het eerste verhaal kan men namelijk iedereen in handen geven, het tweede niet, want 't ontsluiert ons huwelijksgeheimen. Ziehier een staaltje van den levendigen schrijftrant: ‘De vrouw roerde zich, bewoog de armen, bewoog het hoofd. En toen bewoog zij de oogleden, opblikkend naar den zolder van de kamer. Een lichtstraal viel van midden uit het duister op haar aangezicht en die lichtstraal werd een glimlach die straalde uit haar gelaat. Met een bliksemsnelle beweging veranderde haar houding, zoodat zij den man aanzag en haar smalle lichtstralende hand raakte zijn gelaat aan. Nieuwe glansen schoten uit haar trekken, dartele vreugde wijl de man zich niet bewoog. Een nieuwe, schichtende beweging en een schok van licht glansde kort en fel: zij had zijn mond gekust’. Hoe de doode man ronddwaalt en weer levend wordt als zijn zoon geboren is, dit vormt den inhoud van het verhaal. Een curieus boekje, omdat de stof ontleend is aan de... onwerkelijkheid. Dat waren wij vóór Wells niet meer zoo gewoon. De omslagteekening is van den schilder Djurre Duursma. J.R. |
|