Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het militairisme in de nieuwere Fransche romantiekGa naar voetnoot*)I
| |
[pagina 34]
| |
Maar tegenover die enkelen staan honderdduizenden anderen, die òf verzinken in een gemakkelijk, onverschillig geworden volgen van sensatie-berichten in de dagbladen, òf, trachtend te begrijpen, telkens verbijsterd terugdeinzen en het opgeven. Zouden daar ginder in de Fransche loopgraven wel velen zijn, die, in een oogenblik van verpoozen, of als de gewoonte van het vuur ook hèn geblaseerd heeft, dezen gedachtengang hebben: ‘Veertig jaar, en nog meer, is ons voorgehouden, op school en in familiekring, op vergaderingen en in schouwburgen, in de litteratuur en in de krant, de revanche-idee; veertig jaren lang hebben alle Franschen meegewerkt aan de vervulling van hun levensideaal; veertig jaren lang heeft de steeds weer opbloeiende geestdrift het hoofd geboden aan de actie van het anti-militairisme; en zóó was ieder met de theoretische idee vereenigd, dat de practijk eigenlijk verrassend was, als iets geheel nieuws en onbekends. Jaar in jaar uit had men zich zóó dikwijls voorgenomen, wat nu tot werkelijkheid geworden is, dat het bewustzijn van het feit was afgesleten en vervaagd. En nu is het er dus van gekomen. Nu brengen wij de toekomstplannen waaraan wij gewend waren geraak. ten uitvoer. En dit, dat eens gebeuren moest - we bereidden er ons immers zoo lang op voor - lijkt ons wonderlijk vreemd toe. Wie had ooit gedacht, dat we zich zouden zien verwezenlijken, wat wij wenschten, vreesden en klaarmaakten?’ Al is het hier niet de geschikte plaats, om erop te wijzen, hoe buitengewoon schitterend de versmade Franschman zich van zijn soldatenplicht kwijt, willen wij toch den mond snoeren aan hen die steeds beweren, dat Frankrijk zich ‘in godsnaam’ dan maar in den strijd wierp, omdat het tegenover de wereld, getuige van zijn theorieën van na '70, al niet anders kon, benauwd en benard, maar met fieren glimlach, zooals de held van Tarascon, die met angstig hart het zelf-gewild gevaar intreedt om zijn woord gestand te doen. Op zulk een aanval op de onloochenbare heldhaftigheid van het Fransche volk zouden de drie namen ‘Marne - Verdun - Somme’ een voldoend antwoord zijn; maar verlangt men meer, nu, dan kunnen wij die partij erop wijzen, dat de Fransche soldaat niét uit jagen gaat op gevaarlijk wild dat hij liefst ontwijkt, en niet platzak - of met een belachelijken, onpractischen kemel - huiswaarts keert; trouwens, de ernst van zijn landgenooten zou zulk een eerlooze terugkomst niet met gejuich begroeten. En in het ergste geval had zelfs nog Tartarin zooveel eerlijkheidsgevoel, dat hij - noblesse oblige - de reis ondernam. Bijna onbewust heeft de Franschman zijn vaderlandsliefde in daden omgezet; spontaan, in individueele opwelling, zonder te bedenken welken steen hij aanbracht tot den opbouw der eeuwen, heeft elk dier strijders plotseling dadelijk begrepen wat hij gedurende veertig jaar gevoeld had. De actie der anti-militairistische partijen zwichtte gretig voor den hoogeren drang van plichts- en rechtsgevoel, en de vurige, opgangmakende tendenz van Paul Acker's boeiend meesterwerk Le Soldat Bernard (dat in 1909 verscheen), is tot heilzame werkelijkheid gekomen.
* * *
Dat in de Fransche moderne romantiek, meer dan ooit of elders, zich de militaire atmosfeer doet gevoelen, ontgaat niemand die de boeken, de feuilletons, de tooneelstukken der laatste jaren voor den oorlog volgde. Wij noemen maar enkele werken als ‘Au Service de l'Allemagne’ van Maurice Barrès, ‘Servir’ van Lavedan, de komische schetsen en novellen van Courteline, de vertolkers en aanvuurders van de vaderlandsliefde: het rechtstreeks-ageerende ‘Soldat Bernard’ of de ònrechtstreeksche, symbolieke scheppingen als Rostand's ‘Chantecler’. Als zeer typeerend geval vermelden we hier een bijna onopgemerkt boekje, ‘Le Captain Cap’, wat geestige schetsen van Alphonse Allais (1854-1905)Ga naar voetnoot1), die overigens nimmer tendentieus doch steeds ‘om te vermaken’ nog al kluchtige verhaaltjes schrijft over een blufferigen ‘wereld-hervormer’, le Captain Cap, uit de school van Tartarin, éen van die mannen die niet liegen, maar die ... zich ‘laten liegen’. Deze fantast wil in de indeeling van Frankrijk's kaart een geheele omwenteling aanbrengen, gebaseerd op de aanduiding ‘Midi’ voor het zuiden des lands: Pourquoi, seules, les contrées du Sud bénéficieraient-elles de cette dénomination, alors que pas un autre pays de la France ne s'appelle le Minuit ou le Quatre heures moins le quart? Je le répète, cet état de choses ne correspond pas aux idées de justice que nous portons tous au coeur, et je vais avoir l'honneur de vous présenter un petit projet qui supprimerait cette partialité flagrante. En hij legt uit, hoe hij de kaart wil verdeelen in horizontaal-rechte lijnen, die ieder, te beginnen met het zuiden, ‘le Midi’, vakken van ‘een uur’ afsluiten, zoodat b.v. Parijs zou gelegen zijn in ‘tien-minuten-voor-half-zes’; dit, om de moeilijk te onthouden departementsnamen te vervangen! De dwaasheid wordt nog verder doorgevoerd: er zullen bovendien verticale lijnen het land in dagen indeelen; van Brest af (Maandag) naar het Oosten ... ‘pour terminer à nos frontières de l'est, là-bas, qui répondront au nom de Dimanche. - Ah! oui, ce sera un beau dimanche que le jour, où dans ce même Est.... Mais, Motus! Pensons-y toujours, n'en parlons jamais. | |
[pagina 35]
| |
Is dat niet teekenend, zoo'n opmerking ingelascht in de meest onschuldige, flauwe grap? Dan vervolgt hij weer zijn boertig verhaal. Zoo drong tot in de meest neutrale onderwerpen, bij degenen die zich het meest afzijdig hielden van politiek, de geest der tijden door. In zijn pasverschenen studie ‘La Littérature et la Guerre’Ga naar voetnoot1), duidt Paul Adam op den profetischen geest veler nieuwere schrijvers, die, beter dan de staatslui, voorspelden, waar de gespannen toestand op moest uitloopen. Of zouden enkel de kunstenaars te goeder trouw geweest zijn? - De 1895 à 1914, zegt hij, l'Allemagne a dépensé seize milliards pour ses troupes, nous en avons dépensé onze. Cela suffit pour expliquer nos échecs du début, alors que nous étions si capables de victoires. Les médiocres du parlement ont commis cette erreur funeste. Les littérateurs se montraient plus clairvoyants... Etant les plus riches, nous devions tenir la supériorité de l'armement. Tant d'écrivains l'avaient demandé dans leurs revues, dans leurs livres. Les partis unifiés ne le voulurent point... ce sont les littérateurs de notre temps qui eurent raison; et non pas les parlementaires de notre temps. A compulser les journaux, les livres de nos cinq dernières années, cette évidence s'impose. Gabriele d'Annunzio n'eut-il pas raison contre les timides et les hésitants de l'Italie? Le peuple a suivi sa voix. * * *
In deze serie opstellen willen wij, zoo bondig mogelijk, den militairen geest aantoonen die de nieuwere Fransche romantiek beheerscht. Wij zullen den inhoud en karakteristieke passages vermelden van een vijftal romans of humoristische schetsen, oorlogsepisoden of tooneelwerken en trachten na te gaan, aan de hand van de biografie, welke omstandigheden op den schrijver hun invloed lieten gelden. Wij zullen zien, of we al of niet tot de conclusie komen, dat Henri Poincaré's meening, uitgedrukt in een van zijn laatste Ideeën, de juiste is, nl. ‘dat de Franschman militair voelt, en dat hij, die beweert anti-militairistisch of anarchistisch te zijn, enkel lijdt aan gebrek aan voorstellingsvermogen, en zich niet kàn indenken, hoe de omstandigheden hem zeker zullen veranderen’. Een particuliere aangelegenheid. Sommige mijner vrienden verwonderden zich erover, dat ik in deze serie opzettelijk schrijvers als Daudet, P. en V. Margueritte, Zola en de Maupassant wegliet, hoewel hun 1870-litteratuur toch aangewezen was voor mijn onderwerp. Anderen waren het met mij eens dat die schrijvers en hun boeken genoegzaam bekend zijn, en de aandacht van het publiek liever op de minder verspreide werken moet gevestigd worden. - Het publiek behoort nu wel eigenlijk van achter de coulissen weg te blijven en we verontschuldigen ons dan ook om deze inmenging in ‘privé-aangelegenheden’, ... maar - ‘un public averti en vaut deux’; het bovengenoemd meeningsverschil zou misschien bij den lezer-zelf zijn opgekomen, - en wij wilden hem vóor zijn. | |
II
| |
[pagina 36]
| |
Maar alvorens in bizonderheden te treden, wilden we graag even den loop van de geschiedenis aangeven. De jonge student Georges Bernard, éen van de drie leden die de redactie uitmaken van het antimilitairistische tijdschriftje Les Feuillets, zal naar het leger vertrekken om zijn diensttijd door te maken, en belooft zijn hoofdredacteur en vriend, Menguy, onder de soldaten een krachtige antimilitairistische propaganda op touw te zetten. Sinds lang heeft hij in stilte Pauline Ternin - of Leterrier (?) lief (door een kleine slordigheid van den schrijver komt nu deze, dan gene naam voor); en juist op den dag van zijn vertrek, vóór een maandenlange afwezigheid, bekent hij haar zijn gevoel, dat zij beantwoordt. Op zijn liefde voor het meisje dat, zooals hij later eens ondervinden zal, als eenige passie eigenlijk haar haat tegen het leger heeft, zweert hij haar, zijn belofte te zullen nakomen. Bij 't afscheidnemen van zijn vader, een echten patriot van de oude school, en die weet, welk vleesch hij in de kuip heeft, voelt Georges met zekerheid, dat hij eerder met zijn ouders zou breken, dan zijn theorie, en zijn liefde die er één mee is, op te geven. Hij komt in het leger aan. Met opzet schildert Acker den eersten indruk in zoo somber mogelijke kleuren, om zich voor een des te moeilijker taak te stellen, wil hij Bernard den afkeer van het soldatenleven doen overwinnen; - en om zijn overwinning des te schitterender te maken. Want de luister der zege is evenredig aan de macht van den vijand. Om zich met schooner lauweren te tooien, beweerde Julius Caesar gaarne, dat ‘van alle volkeren van Gallië de Belgen de dapperste waren ...’ Deze donkere voorstelling is dus de versterking van zijn argumenten. Geen wonder dat Georges Bernard slechts met zeer veel moeite zwicht voor de hierarchische discipline. Moet híj dengene eerbiedigen, dien hij moreel zoo ver ònder zich voelt? Moet híj de uniform aantrekken, het kenteeken van de slavernij? de wapens dragen en leeren gebruiken? zich oefenen in het anti-maatschappelijk gedoe? de vlag groeten, symbool van den anti-universalistischen sectegeest? Toch doet hij aan alles mee; aanvankelijk deels uit vrees voor straf, die hem in het oog der anderen, vooral der gegradueerden, ls een minder hoogstaand mensch moet bestempelen, deels om, door zijn voortdurende aanwezigheid te midden der soldaten, ònder het vervullen van den gehaten plicht, zijn theorieën bot te vieren. Doch weldra grijpt hem de schoonheid van datzelfde soldatenleven aan; en nu begint 's schrijvers leerstelling veld te winnen. Natuurlijk geschiedt dat niet van den eenen dag op den anderen, en zijn er noodig: èn de wet der herediteit - zijn grootvader was een beroemd krijgsman -, èn de kalmte die tot onpartijdig beschouwen leidt; èn de conclusie dat Pauline hem slechts qua partijgenoot liefheeft; èn de overtuiging, uit ervaring getrokken, dat zoovelen het leger haten uit minder ethische beweegredenen, - dat alles is noodig om, volgens Henri Poincaré's theorie, het noodige voorstellingsvermogen wakker te roepen, dat zijn instemming eerst, en later zijn liefde voor het leger ten gevolge heeft. Daartoe draagt ook niet weinig bij de eerbiedige genegenheid, die hij voor zijn luitenant Herbel gevoelt. Herbel vervult de edele rol van den bekeerder door zachtmoedigheid. Alle manschappen verafgoden hem. Spoedig heeft hij begrepen, waar de schoen bij Georges wringt; zelfs is hij er eens getuige van, dat deze een oproerige toespraak houdt, en, wat sterker is, als het Georges té machtig is geworden, en hij, voelende dat de fascineerende invloed van het militaire leven zijn voornemens zal dwarsboomen, besluit te deserteeren, dàn ontmoet Herbel hem op 't oogenblik dat hij in burgerkleeren op den trein wil stappen... En steeds heeft hij de reglementaire celstraf vervangen door een onderhoud onder vier oogen, dat Bernard doet inzien, welk een edelen ‘vijand’ hij te bestrijden heeft, een feit, dat hem buiten zichzelf brengt van beschaamden spijt. Maar tegen wil en dank moet hij zichzelf dan toch toegeven, een groote sympathie te voelen voor zijn luitenant. In den loop van de groote manoeuvres deelt Herbel de vermoeienissen der manschappen, spoort dezen aan met vriendelijke woorden, helpt genen bij het dragen van den zwaren rugzak... Daar breekt in een naburig fabrieksstadje een geweldige staking uit; de hulp van het naastbijgelegen bataljon wordt ingeroepen; de verwoede stakers moeten uiteengedreven worden en koelen hun razernij op de soldaten; nog juist ziet Bernard, hoe een dolzinnige werkman zijn vriend Morvan, en een ander luitenant Herbel doodelijk verwonden; dan verliest hij het hoofd en priemt in het wild zijn bajonet, die hij tot twee maal toe in een menschenlichaam voelt dringen; - hij valt, door een hevigen stokslag getroffen, bewusteloos neêr. En als hij bijkomt, in het zachte hospitaalbed, en zich langzamerhand weer de vreeselijke gebeurtenissen herinnert, en ook, hoe hij, vooraleer ‘op te trekken’, Pauline en Menguy gezworen had, de wapens neer te gooien, dan aarzelt zijn wroeging over zijn woordbreuk geen oogenblik, plaats te maken voor het diepe verdriet over den dood van zijn kameraad Morvan en den hopeloozen toestand van zijn geliefden superieur: ‘Un soldat obscur qui dort dans l'éternel repos et un officier qui, dans une chambre voisine, finit de mourir, tous les deux tués sans gloire et par des Français - et | |
[pagina 37]
| |
c'est toute la douloureuse grandeur de l'armée qui éblouit Bernard, toute sa noblesse, toute sa nécessité, puisqu'elle seule cultive encore ce qu'il y a de plus généreux dans l'homme: le mépris de l'intérêt privé, le mépris des injures et le mépris de la mort, le naturel accomplissement du devoir et le don spontané de soi-même au pays... Et lentement, durement, cruellement, l'image de Pauline et de Menguy s'effacent de son coeur. Il va à d'autres destinées’. Zoo eindigt het boek.
* * *
Wat Ackers stijl nu een persoonlijk karakter geeft? Rijke woordenschat, plastische uitbeelding, enthusiasme over zijn onderwerp, dat zijn eigenschappen, die men al licht bij den artistieken Franschman aantreft. Maar wat hèm bepaald onderscheidt is zeker de fijne wijze, waarop hij het effect weet te weeg te brengen, dat de aandacht gaande moet houden, nl. door die aandacht plotseling te vestigen op een kleine bizonderheid in het decor van een groot drama. Mogen wij een drietal voorbeelden aanhalen? Na langen tijd elkaar in stilte te hebben liefgehad, komen, spontaan, op den noodlottigen dag van zijn vertrek naar 't leger, Georges en Pauline tot een verklaring. Zij treden het Luxembourgstation in, en op een stille bank worden de eerste teedere woordjes gewisseld. Maar toen zij daar voorbijgekomen waren: Un vieil homme, qui donnait du pain aux moineaux, se courrouça parce qu'ils les effarouchaient. Is dàt niet het zuivere realisme, dat zich bepaalt bij het objectieve gadeslaan, wars van romantiek, symboliek of banaliteit? En ligt in deze ontwijkende opmerking wellicht niet die geheimzinnige fijne zielsglimlach, waarvan Jules Renard eens zei, dat ze de ‘kuischheid van het gevoel’ is? Of dit staaltje: in de kazerne heeft de plechtige overreiking van het nieuwe vaandel plaats: ... Le colonel, l'épée tendue, présentait le drapeau. Bernard ne percevait guère ce qu'il disait, car le colonel avait la voix faible et la cour était immense. Des bribes de phrases, des mots seulement, lui parvenaient: ‘Soldats ... honneur ... la République a voulu ... il faudra mourir ... la patrie ... vos aînés ... les grandes victoires du passé ... mes enfants ... l'avenir ... En dan eensklaps: “Un chien traversa la cour, se glissa dans les intervalles des compagnies; un sergent-major l'effraya avec son sabre”. En ten laatste nog dit: Georges en Pauline zijn samen. Lang hebben zij elkaar niet meer gezien. De staking dreigt, Georges loopt zoo dadelijk gevaar. In haar kamer bespreken zij met gloed en geestdriftige hoop de heerlijke toekomst. Pauline ouvrit une fenêtre. Nu plotseling: Au bruit, deux chats s'enfuirent. En zoo telkens vinden we een “slagwoord”, waarop wij verwachten het doek te zien zakken.
* * *
Nu willen we eens nagaan, met het oog op het doel dat wij ons in deze kleine studie voorhouden, - zie inleiding -, waaraan, volgens Acker, het antimilitairisme zooal is toe te schrijven. Eerst hebben we dan Georges Bernard, den meest sympathieken persoon, en ook die, welke het meest voor “bekeering” vatbaar is. Op sommige punten is hij een beschaafde editie van Gaspard, den prachtigen held uit René Benjamin's nu reeds klassiek geworden oorlogsroman: in hen beiden treffen we die edele zucht naar gelijkheid en diezelfde verontwaardiging aan over wat tegenwoordig wordt aangeduid met den naam van Pruisisisme. Dàt Georges zich later bekeert ligt hem hierin, dat zijn vroegere vergissing op onwetendheid, op gebrek aan een empirisch-juist inzicht berustte. Georges Bernard is de anti-militairist uit ethische overwegingen. Tegenover hem staat de grove, brutale Surot: Pour ce Surot, que je te nommais tout à l'heure, c'est un grand gaillard mince, avec des yeux sournois, une moustache rare, le dos un peu voûté, et qui chauffe toujours ses mains dans ses poches. La puissance de haine dont il est capable me le rend sympathique: il hait le régiment comme nous ne le haïssons pas nous-mêmes. Les autres sont d'une nature indécise, ils n'aiment pas le service militaire mais ils se résignent, parce qu'ils craignent les punitions’. Surot is de antimilitairist uit anarchie. Als derde type wordt ons Leprince voorgesteld, de antipathiekste van allen. Hij haat juist het leger òm de verbroedering, die hij dus erkent. Het lijkt hem onduldbaar toe, met maatschappelijklagerstaanden op gelijken voet te worden behandeld: ‘Savez-vous pourquoi je suis antimilitairiste, moi? Tout simplement parce que l'état actuel me force à perdre deux années au régiment, dans un milieu qui n'est pas le mien... au milieu d'hommes avec lesquels je n'ai rien de commun... Il ne fallait pas créer le service obligatoire pour tous. C'est cela qui a inspiré la haine de l'armée aux jeunes gens des classes aisées. Est-ce que moi, un lettré, un homme de pensée, un intellectuel, je peux admettre qu'on m'oblige à balayer une chambre, à nettoyer une écurie, à cirer des souliers, à laver mon linge ainsi qu'un garçon de ferme, un domestique ou un camelot? Oh! non, cela n'est pas tolérable! Et avec quels gens vivonsnous? Est ce que notre intelligence ne s'y atrophie pas? Mon voisin de lit ignore le nom de Hugo, mon brosseur | |
[pagina 38]
| |
s'exprime à peine en françaisGa naar voetnoot1), mon caporal est un ancien valet de chambre: il était placé chez un de mes amis; croyez-vous qu'il me montre de la déférence? Allons donc! il me traite comme n'mporte quelle recrue. Naturellement, on ne peut pas avouer cela au peuple; pour l'exciter contre l'armée, il faut lui conter d'autres histoires. antwoordt Bernard verontwaardigd. Leprince is de antimilitarist uit misplaatste aristocratietrots. En eindelijk nog een vierde categorie: de Redactie van de ‘Petit Rezié rois’. Réziers is de naam van het dorp waar Georges' afdeeling ligt. - Die heeren werken met alle macht van hun fanatisme àlle godsdienstig streven in het leger tegen. Het zijn de antimilitaristen met politieke doeleinden. Over 't algemeen worden, zooals men ziet, de legerhaters niet bizonder sympathiek voorgesteld.
Er blijft ons nog ten slotte enkel over, vluchtig na te gaan, hoe Acker nu positief zijn promilitaire theorieën predikt. En dat treedt het duidelijkst aan 't licht in die passages, waar hij doet uitkomen: het nut, de noodzakelijkheid, den democratischen geest van het leger (wij halen zoo beknopt mogelijk aan): ... Sans doute, parmi ceux qui étaient là, quelques-uns ne pouvaient s'exprimer qu'en termes grossiers, et d'autres n'avaient qu'une faible intelligence, mais tous étaient francs, rudes, spontanés, bons même. Lui en voulaient-ils d'être un bourgeois? Nullement: ils l'avaient oublié, et ne découvraient en lui qu'un soldat, comme eux. Que de choses ils lui révélaient, la vie à la campagne et la vie des ateliers, les peines de ceux qui travaillent, leurs petites joies qui leur étaient de grands bonheurs. Combien leur rudesse valait mieux que l'affinement de Leprince! Et il songeait encore, tout en les écoutant, que lui aussi avait glorifié le peuple, sans l'avoir jamais approché, et qu'il lui avait fallu venir à la caserne pour se mêler à des ouvriers, à des paysans, à des humbles, à des malheureux, accomplir les mêmes choses qu'eux, être vêtu comme eux, manger comme eux, partager enfin absolument le même sort. Par un étrange illogisme, l'égalité presque parfaite se réalisait dans ces prisons, qu'il fallait détruire, et c'était là seulement qu'une vraie fraternité unissait tous les hommes. Et tranquillement il distingua que la même raison qui déterminait chez Leprince la haine de l'armée et du peuple, le poussait justement, lui, au contraire, à aimer le peuple et lui rendait peut-être plus légères ces années de service si lourdes ... 't Is de apotheose van Acker's ideaal.
* * *
Over La Classe willen wij enkel zeggen, dat dit bundeltje militaire schetsjes à la Courteline den schrijver van een geheel anderen kant laat zien. Wel spreekt er weer, uit den vlotten, humoristischen stijl, sympathie voor zijn aardig geteekende typen, maar legt men dit werkje naast Le Soldat Bernard, dan is het ontegenzeggelijk ‘klein werk’. En 't eerstbesproken boek blijft een degelijke ‘roman à thèse’.
MARTIN PERMYS. |
|