| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
De Gids
De aflevering opent met een artikel over Indië's Staatkunde en Weerbaarheid, door S. Ritsema van Eck, een artikel nog al pessimistisch gestemd. Was het in de vorige aflevering Herman Teirlinck die aan zijn vriend Karel van de Woestijne verslag uitbracht omtrent allerlei menschen en familie-gebeurtenissen in Brussel (in 1913, toen er dus nog geen wolkje aan de lucht was), thans is het Karel van de Woestijne die antwoordt van uit Gent. Blijven de menschen over wie het gaat ons op zich zelf tot dusver maar matig boeien, wat in deze ‘Kronijk van twee Steden’ in elk geval belangrijk mag heeten, is de wijze waarop hier alles zinnelijk wordt ver-beeld. Wij kennen deze wijze van beschrijven uit ‘Het Ivoren Aapje’. Maar we blijven hier toch, meer nog dan daar, in het zinnelijke wel wat veel steken. Intusschen, schorten wij ons oordeel op.
Van A. van Collem zijn er Liederen. - ‘Hinter allem Leben lauert wie ein Gespenst der Tod. Warum?’ heeft Ed. von Hartmann gevraagd in zijn ‘Problem des Lebens’, daarmede het vraagstuk van het ‘oud-worden’ aanroerend, dat zoo oud is als de menschheid zelve. Ook Dr. R. de Josselin de Jong heeft dit probleem ‘gehanteerd’. Hij behandelt het hier op de wijze van een empiricus, inductief, van uit de verschijnselen. Zijn slotsom is, dat de oude mensch moet zijn de verheven mensch.
Jan van Nijlen bezingt Ceres; Dr. H.P.N. Muller gaat de sporen na die onze vaderen in China hebben achtergelaten.
Er is voor kort te Utrecht opgericht het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’. Prof. J.J. Salverda de Grave deelt ons thans mede waaròm. De oprichting is geen daad van haat tegen Duitschland, evenmin in de eerste plaats van sympathie voor Frankrijk, maar een van nationale zelfverdediging. Er dient op geestelijk gebied onder ons volk een evenwicht hersteld, dat door het overwicht van Duitschland verstoord is.
Henri van Booven heeft mediteerend in de rommelkamer van zijn huis gestaan, op het oogenblik dat ze diende ontruimd te worden, om in jongemeisjeskamer voor zijn dochtertje te worden herschapen. De kale kamer verwijt hem dat hij haar nooit heeft liefgehad. ‘Qui se plaint de froideur n'a pas assez aimé’. Zijn dochtertje ... ja, voor háar was die rommelkamer het tooverland... En als hij later in 't vriendelijk boudoirtje staat, dan ... is de kamer hem nòg vijandig: het eenige vreemde in den weerkaatsenden spiegel is 's schrijvers eigen gelaat.
Van de verdere bijdragen memoreeren wij nog slechts een ‘In Memoriam Mr. H.P.G. Quack’ door Dr. H.T. Colenbrander, voor wien de spreuk der ouden: ‘de mortuis nil nisi bene’ niet geschreven blijkt. Dr. C. toont ons tenminste Quack's zwakke plekken, naast zijn groote verdiensten.
Is Quack's levensdoel geweest zooals hij het ergens opgeeft: ‘een edelen hartstocht in de ziel van zijn volk te werpen’, dan
| |
| |
is dit doel niet bereikt. Het is ook wel héél hoog gesteld. De ziel die, uit eigen overvloed, iets van de matelooze leegte vullen kan van een geheel volk dat een tekort aan zieleleven is gaan vertoonen, moet inderdaad van rijkdom overloopen, de onuitputtelijkheid eener steeds wellende bron bezitten in zichzelf. Héél enkelen, in den loop der geschiedenis van de menschheid, hebben dat vermocht. Wie zal er Quack bij tellen?
Deelde Quack zijn verdiensten ten opzichte van Bank, Staatsspoor, Handelmaatschappij met anderen:
Mevr. Mann als Adrienne Lecouvreur op den avond van haar 50-jarig jubilee (2e bedrijf). (Uit: Theo Mann-Bouwmeester, Mijn Jeugd- en Tooneelherinneringen).
De Socialisten is van hem alléén, en in het Holland van 1875 dit boek geconcipieerd en de conceptie aanstonds uitgevoerd te hebben, is en blijft een titel tot zeer eervolle vermelding in de geschiedenis van ons geestelijk bestaan. Wij leven snel, en zouden zoo licht kunnen voorbijzien, dat het doorzetten van dit werk, voor iemand die voor een goed deel zijn weg nog maken moest en lang niet onverschillig was voor den bijval der wereld, een daad is geweest in den kloeksten zin van het woord.
Quack (oud-redactielid van ‘De Gids’) stond
vèr af van het tegenwoordig Gids-geslacht, waarvan hij een enkele maal wel een vertegenwoordiger bij zich toegelaten heeft, hem ontvangende met een weidschen zwier, geheel vreemd geworden aan onzen tijd der voetbalmanieren. Wat hij dan zeide onderscheidde zich door groote hoffelijkheid; ook door niet weinig behaagzucht.
Behaagzucht steekt er naar onzen smaak in àl Quack's werk. Het woord kostte hem niet veel; en hij bedronk zich wel eens aan het woord.
Quack heeft ‘nooit een vorm gebroken, wèl vele vormen gevuld met de tinteling van iets nieuws’.
| |
Onze Eeuw.
Het belangrijkst artikel in dit nr. is o.i. dat van [Mej.] Dr. A.C.S. De Koe over ‘De Verhouding van 't ethisch en 't aesthetisch element in onze moderne romanliteratuur’. Schrijfster begint met de opmerking, dat de vraag omtrent de verhouding van Moraal en Kunst eerst sinds 'n veertig jaar een probleem is geworden voor de massa der ontwikkelde lezers. Vóór dien tijd meende men dat het aesthetische zich had te richten naar het ethische (Cats - Wolff en Deken - Potgieter). De beweging van '80 maakte de scheiding, waardoor een nieuw probleem ontstond: wáar bleef, tegenover de eigenheerlijkheid der kunst, de ethiek? Kloos c.s. zijn spoedig klaar; schakelen de ethiek uit. Van vele hedendaagsche aesthetici is dit nòg de meening. Maar er is een nieuwste richting, die beseft, dat de mensch, ook de kunstenaar, een niet te deelen persoonlijkheid is en dat dus het schoone èn het moreele als een eenheid in diens werk weerspiegelen.
Een roman is als levensbeeld absoluut en betrekkelijk tegelijk: het is een spiegel van de werkelijkheid en tevens van het eigenlijkste en intiemste wezen van den kunstenaar. De onderscheiding in objectieve en subjectieve kunst is altijd maar een quaestie van meer of minder accent op 't eerste of op 't laatste. Een roman lezend gaan we zeer zeker tot het Leven zelf in, en dat te meer naarmate we met waarachtiger kunst te doen hebben. Maar we doen dit in zoo groote intimiteit met den kunstenaar, de waarheid is zoozeer tevens zijn waarheid, dat we als 't ware ademen in zijn athmospheer.
Zoo is het mogelijk, dat vele kunstwerken ons persoonlijk toch onbevredigd laten. Als voorbeeld noemt schr. ‘Voor de Poort’.
We missen de diepere deernis dat deze ziel zich niet tegenover haar hartstocht heeft kunnen staande houden, dat deze persoonlijkheid misvormd en vernietigd is; we missen de droefheid om de nederlaag, die geheel iets anders is dan een hooghartig veroordeelen. Ook hier weer krijgen we sterk den indruk, alsof aan de mogelijkheid van overwinning eigenlijk niet geloofd wordt. Hier is, dunkt me, het woord van Dirk Coster op zijn plaats: ‘Wat een schrijver niet zegt, is voor den criticus dikwerf nog belangrijker dan wat hij uitspreekt’.
Genoeg om te doen zien dat we hier met een belangrijk artikel te doen hebben. Opgelost heeft schr. voor ons deze moeilijke questie (een der zwaarste problemen die bestaan) allerminst. Maar haar stuk kan tot veel verheldering bijdragen.
| |
| |
Prof. R.C. Boer vervolgt zijn ‘Zweedsche Dichters van onzen tijd’; Dr. N. Japikse geeft Reisindrukken uit Brussel. J. Bosboom deelt overlevering en herinnering meê omtrent Johannes Bosboom, zijn oom. Jhr. Smissaert schrijft over Amerikaanschen humor.
| |
Groot-Nederland.
Meer dan de helft der aflevering is gevuld met Louis Couperus' nieuwen roman ‘De Komedianten’. Volgt een schetsje van H. van Raalte - Simons: Sollicitatie. Herman Wolf begint een studie over Hedendaagsche Duitsche Letterkunde met Hugo von Hofmannsthal. Remko ter Laan en J.L. Walch dragen Verzen bij. Als losse bijlage ditmaal een vertaling naar Prosper Mérimée: Een samenzwering.
| |
De Nieuwe Gids.
Jaapje is dood! Of 't gekomen is doordat hij te veel rauwe appelen heeft gegeten: ‘wel een half pond zoete veentjes achter mekaâr’, zooals 't vriendje-weeshuisjongetje Bertus verzekerde, en of er dan misschien in één een w-wurrum is geweest die in Jaapjes l-lijf een nest heeft gemaakt, zooals Dirk de stotteraar heel plastisch veronderstelde - we weten het niet; Jaapjes geestelijke vader van Looy laat ons in 't onzekere. We weten slechts één ding: weeshuis-Jaapje is dood! Maar hij zal herleven in het monument dat v. Looy hem hoopt op te richten. Deze reeks verhalen uit het kinderleven zal n.l. gebundeld worden.
Felix Timmermans gaat voort met zijn parafrazeering der geschiedenis van het Kindeken Jezus; Mevr. Simons-Mees vervolgt haar tooneelstuk ‘Levensstroomingen’, een stuk dat alles is behalve ‘tooneel’. Alweder het conflict tusschen oud en nieuw, kinderen die anders willen dan de ouders. Mevr. Simons tokkelt wel wat eentonig op diezelfde snaar. Haar gebrek aan fantasie komt hier weer hinderlijk uit. De zoon wordt Roomsch, de dochter volgt een soort van godsdienstigen dweper: twee lijnen dus, die tamelijk wel parallel loopen. En dan eindelooze dialogen. - Maurits Wagenvoort geeft den Proloog van een Italiaansche novelle ‘In den Wilden Wingerd’; Dr. Robert Foncke vervolgt zijn studie over den Roomschen priester-poeet Justus de Harduyn (1582-1641); Dr. Nelly Geerts geeft aan, wat zij het fundamenteele verschil acht tusschen Schillers en Shakespeare's drama's.
Theo Mann-Bouwmeester waardeert H. de Boer.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Dr. Jan Kalf schrijft over W. Kromhout Czn.; Joh. de Meester over de Toulouse Lautrec, die in zijn kunst van de almacht en van de smart der passie heeft getuigd. In hem alles tweeslachtigheid, doch zij werd hem tot sterke bezieling, waarin die kunst van verlangenslijden is geboren: tegelijk in verrukking het vrouwdier prijzend en het vervloekend. Vermelden wij uit dit nr. nog een dansstudie van Karel van de Woestijne: de beschrijving van twee menschen die in een kroegje dansen met al den overgegeven hartstocht van hun ziel, en dan eensklaps stáán, hun armen wijd-uitgeslagen, als gekruisigd tegen elkaar.
Deze bijdrage is mij liever dan die in De Gids, omdat hier iets van den mystieken levensachtergrond is blootgelegd: de zinnelijke verschijning in hare uitbeelding als vanzelf haar geestelijk equivalent medebracht. Van Lode Baekelmans een smakelijke schets met Beulemans-menschen.
| |
De Hollandsche Lelie
Men blijft ons geregeld dit blad zenden en wij hebben er na de redactie-wijziging nog niets over gezegd. Freule Lohman is, naar men weet, door Mevr. Kooy-van Zeggelen opgevolgd, en nu mogen de liefhebbers van ‘standjes’ - van het echte Hollandsche ‘standje’, waarover Frans Coenen dezer dagen in de mosgroene Amsterdammer schreef - deze verandering betreuren, omdat er niet meer gescholden en geïnsinueerd wordt; onze oostelijke naburen mitsgaders de daklooze honden en katten mogen een warme pleitbezorgster minder hebben - daartegenover staat dat ‘de toon’ van 't blad (en nietwaar, op een goeden toon zijn wij immers allemaal even ijselijk gesteld?) veel beter is geworden. Ach, laten we 't maar bekennen: freule Lohman kòn ook wel eens den spijker deerlijk op den kop tikken; ze wàs een persoonlijkheid en had durf, een artikel haast zoo schaarsch en onontbeerlijk als de kolen. En iets van dat ‘persoonlijke’ missen wij tot nu toe onder de nieuwe leiding wèl. Het blad lijkt nu op vele andere. Intusschen, de inhoud is deugdelijk en verscheiden. Wij vermelden uit de laatste nrs. o.a. van de hoofdredactrice een (geïllustreerd) artikeltje over 't werk van Mej. Fleischmann voor de gemobiliseerden, een over Hiawatha, een voorlooper van de Vredesgedachte door Marg. Meyboom; een getrouw verslag van de door Dr. Gunning gehouden Ibsen-voordrachten, een opstel over 't Russisch volkskarakter en een dito over de grilligheden van het damestoilet in vroeger dagen, een studietje over Emile Verhaeren door Martin Permijs etc. Onder de novellistische bijdragen merkten wij op ‘School 63’ door Jo Waldorpvan der Togt, 't verhaal van een onderwijzeresje wie 't leven op school door de praatjes
van eenige collega's wordt vergald - een gevalletje zuiver aangevoeld en sober weergegeven.
| |
Leven en Werken.
Inhoud: Iets over ‘Natte’ en ‘Droge’ Kuren door Lize Deutman, Arts. - Oude Liederen door Jan J. Zeldenthuis. - Mary Andrews Feestmaaltijd door Eliza Calvert Hall. - Werken door Anna Polak. - Een praatje over Kinderspeelgoed door B.W. Wierink. - Binnen en Buiten door L. Simons. - De Hamer (Japansch Sprookje) d. Grace James.
| |
Het Getij.
Inhoud: De pathologie in de literatuur door Ernst Groeneveldt. - Gustaaf II door Constant van Wessem. - Verzen door Joannes Reddingius. - Over de hedendaagsche Fransche Letterkunde door Martin Permys - Macbeth zus en Macbeth zóó Reinhart en Verkade II door Jhr. J.W. de Marees van Swinderen. - Verzen door M. Permys. De Redactie van dit Maandschrift voor Jongeren bestaat uit: Ernst Groeneveldt, Alfred A. Haighton, Jhr. J.W. de Marees van Swinderen, Constant van Wessem. Uitgever: H.C. Delsman, Amsterdam.
| |
Christelijk Vrouwenleven.
Bij den uitgever E.J. Bosch te Nijverdal verschenen de eerste nrs. van dit goed uitgevoerd maandschrift, onder redactie van Jonkvr. F. Bare v.d. Borch van Verwolde, Joh. Breevoort, A.C. Diepenhorst e.a. In 't prospectus wordt de overtuiging uitgesproken, dat onder invloed van de moderne cultuur, de positie van de vrouw zich geheel heeft gewijzigd en dat de christelijke vrouw zich niet langer buiten de moderne stroomingen kan houden. Zij diene in deze haar rijk-geschakeerde taak te leeren begrijpen en begrenzen, geleid door haar christelijk beginsel.
Blijkbaar is het de redactie ernst met haar ondernemen. Deze nrs. maken een flinken indruk; er is degelijkheid en verscheidenheid in de bijdragen. Als medewerksters troffen wij reeds aan: J.M. Westerbrink-Wirtz, de ook in buitenchristelijke kringen goed bekende ‘L.E.’ (van wie hier een historische schets: Mesdames), H.S.S.K., Joh. Breevoort, A. van Hoogstraten-Schoch e.a.
Ongetwijfeld zal dit tijdschrift in de kringen voor welke het bestemd is een leemte vullen.
Voorts ontvingen wij: Hollandsche Revue, Stemmen des Tijds, Vragen van den Dag, Morks Magazijn, Dr. de Hartogs Nieuwe Banen, Bloesem en Vrucht (orgaan v.h. Chr. Lett. Verb.) en ‘Zij’.
|
|