Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLes beaux esprits
| |
2. Pieter Corneliszoon Hooft:Gedichten, uitgave F.A. Stoett. Deel I, p. 16.Galathea, ziet den dach comt aen.
Neen, mijn lief wilt noch wat marren
't Sijn de starren,
Neen, mijn lief wilt noch wat marren, 't is de maen.
Galathea, 't is geen maneschijn.
Hoe 't is noch geen een geslagen:
Wat soud 't dagen?
Hoe? 't is nog geen een 't en can den dagh niet sijn.
Galathea aenschout den hemel wel.
Las! ick sie den dagerade
T' onser schade,
Las! ick sie den daegeraedt, de tijt is snel
Waerom duirt de nacht tot 't avont niet?
Dat wij bleven met ons beyen
Sonder scheijen,
Bleven vroolijk tot dat ons de doot verriedtGa naar voetnoot1).
| |
3. Wraak.(Uit den Schi-king. 12de-7de eeuw v. Chr.)‘Wee!’ riep zij, ‘wee, hoort gij den haan, die kraait?’
‘Neen’, sprak hij, ‘neen de nacht is zwart en diep’,
't Was niet het kraaien van den haan, geliefde’...
‘Mijn vriend ik smeek u, open de gordijnen,
Zie naar den hemel of het daglicht klaart!’
‘Toen sprong hij op: ‘Wee ons! de morgenster
Rijst bleek in 't oosten aan den horizont’...!
| |
[pagina 8]
| |
‘De dageraad’, - zoo fluisterde zij bang,
‘Nu moet gij gaan! - Hoe zal ik dit verdragen?’
‘Ach! eer gij gaat, neem op het monster wraak,
Dat ons zoo wreedlijk van elkander rukt!’
‘Neem uwen boog en schiet snel dezen pijl
Dien haan in 't hart’.
Dit laatste gedicht is ontleend aan Chineesche Verzen, bewerkt door Jules Schürmann, uitgegeven bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, een bundel, die in vlot, aangenaam Nederlandsch een aantal voorbeelden geeft van Chineesche poëzie uit alle tijden. De goed-gebouwde verzen zijn niet direct uit 't Chineesch vertaald, maar bewerkt naar Duitsche en Fransche vertalingen. Maar... hoe zit het met dit alles?... Dat Hooft ‘Romeo and Juliet’ gelezen heeft is zeer wel mogelijk; maar veel waarschijnlijker is het, dat hij van het treurspel een vertooning heeft bijgewoond door een der reizende Engelsche comedianten-troepen, die in de 17e eeuw herhaaldelijk Amsterdam bezochten. Dat hij dan, diep-geïmpressioneerd door de heerlijke balcon-scène, deze heeft trachten na te volgen, is denkbaar, en we mogen hem er dank voor weten, dat hij 't met zooveel geest, en zoo persoonlijk gedaan heeft. Verwondering baart het, dat, voor zoover mij bekend is, geen zijner commentatoren de overeenkomst der beide dichtwerken heeft aangewezen, zelfs Verwey niet, die het gedicht in zijn keurbundel uit Hooft afdrukt. Lastiger dan 't geval ‘Hooft’, is 't geval ‘Shakespeare’. Dat Shakespeare het Chineesch machtig is geweest, is nagenoeg even onwaarschijnlijk als dat hij 't veel oudere Chineesche gedicht door een vertaling gekend zou hebben, en niettemin de overeenkomst is bij uitstek merkwaardig, hoewel we altijd eenigszins rekening moeten houden met het feit, dat het eerst uit het Chineesch in 't Duitsch of Fransch en toen uit een dezer talen in het Hollandsch is overgebracht door bewerkers, die natuurlijk ‘Romeo and Juliet’ kenden. Wie geeft ons voor deze merkwaardige ‘ontmoeting van schoone geesten’ een verklaring? Of zou het werkelijk toeval zijn? J.D.C. VAN DOKKUM. |