Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij Louis Couperus
| |
[pagina 3]
| |
hindert me niet zoolang ze niet schaadt aan de kunst van Couperus, die me - in 't algemeen - zeer lief is; er is veel vrouwelijks in hem, trouwens, die met den innigsten vrouwen-roman van onze literatuur debuteerdeGa naar voetnoot1) en in den vrouwknaap van den Berg van Licht eene zoo geraffineerde en veelzijdige en pijnlijke dubbel-sexenpsychologie wist te ontvezelen ... En men heeft ook woorden genoemdGa naar voetnoot2) als ‘ijdelheid en behaagzucht, weekheid en raffinement’; maar wie zal zich door heel dien schijn dermate laten verblinden dat hij niet meer bevroeden zal hoeveel diepe menschelijkheid er achter al de mondaine posen van Couperus schuilt; wat een vol-kunstenaarsschap achter zijn zwierig dandysme; hoeveel liefde voor de schoonheid en hoeveel kennis van de menschen en hoeveel meesterschap over de taal in woorden en beelden achter zijn gracieuse beminnelijkheid en zijn speelsche zelfverwenning. En nochtans: hoe kostbaar is op zichzelf reeds een mooie, werkelijk kunstvolle schijn... En zooals uit zijn luchtig proza van den laatsten tijd de overtuiging naar voren getreden is dat die glimlachende wijsheid en dat genotzuchtig epicurisme op heel veel ontnuchtering en moreele smart berust, zoo leerde ik uit zijn ongedwongen en lieftallig en keurig-geacteerd optreden hoe voor hem wat de meesten ‘pose’ heeten de dagelijksche en meest gewone uiting van zijn temperament, leefwijze en levensinzicht beteekent ...
* * *
De confidenties raakten eerst zijn kindsheid en zijn jeugd en zijn letterkundig debuut. ‘Ik ben de jongste zoon van een groot huisgezin ... al mijn broers en zusters zijn in Indië geboren, mijn vader maakte er carrière in de rechterlijke macht... Ik durf niet beweren dat er Indisch bloed in onze familie is, maar wel Indische traditie... ik voel warmer, zonniger, oosterscher dan mijn Hollandsche landgenooten... het echt-Hollandsche is wel een beetje “erschüttert” in me, al kwam, sedert mijn terugkeer, bij het begin van den oorlog, mijn oude liefde voor Holland sterker dan ooit weer boven... Maar men voelt hier het zware, iets in de lucht dat neerdrukt ... Van mijn tiende tot mijn vijftiende jaar heb ik zelf in Indië gewoond, en ook in Italië heb ik tien jaar gesleten... Toen ik hier vroeger leefde was ik veel melancholischer. In het Zuiden is mijn leven gezonder, vroolijker en levenslustiger geworden... daar eerst leer je te leven, je te laten leven en je te schikken in dit wereldje... Ik vond het ook zoo prettig in Italië omdat ik er niet bekend was en er incognito kon leven; ik houd niet van het “cher Maître”, en om in “petites chapelles” te pontificeeren heb ik geen aanleg ... daar ben ik ook te oud voor, dat doe je niet meer als je vijftig bent!... Van jongs af lag de begeerte om te reizen in me... Maar eerst na mijn huwelijk kon ik de Vliegende Hollander worden, die ik altijd gewenscht had te zijn ... Ik heb eerst, onder leiding van Prof. Jan ten Brink, mijn acte M.O. Nederlandsche taal en letterkunde behaald, maar ik heb nooit gedoceerd ... Ik ben getrouwd toen ik 28 jaar oud was en kort daarop ben ik met mijn vrouw mijn reisleven begonnen... Steeds hebben we een vagebondenbestaan geleid. In den beginne keerden we 's zomers naar Holland terug, maar gedurende de laatste tien jaren hebben we daaraan verzaakt; we zijn tien jaar in het zuiden gebleven, te Nizza of te Florence, zonder Holland terug te hebben gezien ...’ In Korte Arabesken (bl. 82) had Couperus zijn bohême-portret reeds omschreven: ‘Ik ben de artiest, de dichter, de vagebond, de rustelooze, de krekelnatuur, de onbezonnenheid, de gedachteloosheid’ en had hij bezongen het genot van de verandering: ‘Altijd veranderen, altijd veranderen! Dat is heerlijk in het leven! Je verandert altijd maar door; alleen... aan je verschillende liefdes blijf je trouw!! Maar je hebt er dan ook verschillende!!!’ Hij vertelde me van zijn schoolleven, zijn belangstelling voor geschiedenis en mythologie, zijn eerste romans - ‘De ridder van Constantinopel’Ga naar voetnoot1) - en dan kwam als leitmotief in het gesprek weer terug zijn liefde voor het zuiden en de landen waar hij, onder de koestering van de zon, genas van zijn eerste jeugd-smart en stap na stap nader kwam tot zijn geluk, tot het evenwicht dat thans zoo rustig en genotvol in hem ligt en zoo verkwikkend uit zijn laatste werk spreekt ... Men moet hem hooren vertellen van dien Chineeschen schrijnwerker op Java, die steeds het kleine kind dat hij was met diepen eerbied groette ‘omdat ik merkbaar geteekend was met een gelukkig teeken’ en hoe hij toch wèl heeft gevonden, door al de hoogten en laagten des levens heen: ‘het geluk dat de Chineesche schrijnwerker bedoelde: het geluk van te zien en te begrijpen, van te geven en te ontvangen, het geluk, zooals dichters en kunstenaars kunnen vinden, om àl het moois van den mensch, de wereld en het leven’. In eene zeer schoone en diep-lyrische bladzijde heeft Couperus laten schitteren de ‘Vonk’, de vonk die altijd glimpte in hem en, trots alle ernst | |
[pagina 4]
| |
en leed, niet meer sterven kan, een klein, gouden geschenk der goden: ‘Maar wàt er mij ook gebeuren zal, ik weet zeker dat de vonk nooit meer heelemaal dooven zal: de zacht-blijde, gouden vonk, het gouden geschenk der goden, het kleine starschitterende trezoor, het soms bleeke, soms hellere licht, dat in mij altijd was en is om àl het liefs, al het moois, al het zonnige, àl de blijheid van het Leven, van het Leven, vooral zooals het in latere jaren bewust toe naar mij kwam, bijna dionyziesch vertuit met de trossen der druiven van vreugde, langs witte zuiderpaden onder blauwe hemelen, gewelfd over azuren zeeën, tusschen lijsten van donkere cypressen de weggewaasde zachte achtergronden van parellicht bleekzilveren olijvenschemer en zonnescherm-pijnenschaduwen, waarin opzuilen de verbrokkelingen beminder ruïnes en zich, vager of duidelijker, afteekenen de silhouetten van allen die, in die atmosferen, schiepen de eeuwige schoonheid ...’ Ik wees hem, deze bladzijde indachtig, op zijne eerste werken, en verbaasde me hoe heelemaal anders als zijn laatste bundels deze waren... En ik noemde Eline Vere en Noodlot en Majesteit enz. en vroeg hoe hij thans daar tegenover stond. - ‘Wat zal ik u van Eline Vere zeggen?... 't Is mijn oudste dochter... en ik houd nog altijd zeer veel van haar, met al haar fouten... 't Is stellig een goed boek voor een jongen schrijver van 25 jaar... er is heel de fraicheur van de jeugd in... Eline zelve was voor mij een teedere liefde... Ik heb dan veel nagedacht over spiritisme en theosofie, over allerlei sociale vraagstukken enz., en de vruchten van dat denken vindt men in Noodlot, in Majesteit en Wereldvrede, al verwijt ik thans zeer scherp aan de laatste boeken dat de toekomst-staat, welke ik daarin gedroomd heb, te weinig ernstig is verdicht ... Nochtans is al die filosofie nooit levenszaak voor me geweest, van den beginne af was het heidensche te sterk in me... En zoo er dus twee tijdperken in mijn leven te onderscheiden zijn, de grens kan en mag niet al te strak worden getrokken ...’ In Korte Arabesken doemt nu en dan de herinnering aan de melancholie en de zware, gedrukte fataliteitsstemming van vroeger op: ‘Er is een tijd geweest, dat ik dacht. Ik was toen jong, ik was tusschen twintig en dertig. Ik dacht en ik dacht véel na. Ik dacht over God en godsdienst, ik dacht over den mensch, over natuur en kunst, over ziel, zielsverhuizing, voortbestaan en leven hiernamaals, ik dacht over mijzelven, over jou, over mijn buurman en mijn medemensch. Ik was bepaald een ontwikkeld mensch, die veel nadacht over allerlei onderwerpen... Maar toen, moet ik bekennen, dat er plotseling een oogenblik in mijn denkleven is geweest - ik geloof dat ik dag en datum en uur en minuut zou kunnen opgeven - een oogenblik dat ik mij bewust werd met al mijn denken geen stap verder te zijn gekomen, noch relatief voor mijzelven, noch absoluut voor de menschheid, wat betrof anarchisme, socialisme, filosofie, kunst, mensch of God. Toen heb ik een groot besluit genomen. Toen heb ik - het was een heerlijke lentedag, in Italië, en er waren om mij heen bloesemende vruchtboomen, bloeiende amandelboomen, net als in een sprookje - toen heb ik het besluit genomen nooit meer na te denken... Ik heb nooit meer nagedacht. Het is na dat besluit heel mooi in mij geworden en heel weldadig om mij ...’Ga naar voetnoot1) Uit zoo'n citaat blijkt hoe ver voor den schrijver van de Vaderland-feuilletons, van Aan den Weg der Vreugde en van Dionyzos, de periode van Noodlot en Wereldvrede en Metamorfoze achter hem ligt ... Sluit dit nu plotseling en definitief het geloof aan het noodlot, waaraan hij vroeger geloofde, uit? Breekt dit de lijn van een zoo schijnbaar harmonieus leven? Op een andere bladzijde van Korte ArabeskenGa naar voetnoot2) wordt ons een helder en volledig inzicht op deze vraag geschonken: ‘Ik ben zelve ook fatalist, in zekere mate. Ik geloof wel aan een onoverkomelijk noodlot, dat heerscht over onze levens; ik geloof aan de onoverkomelijkheid en de onvermijdelijkheid; maar dat geloof heeft mij nooit gedrukt, misschien omdat er goede feeën om mijn wieg hebben gestaan, zeer zeker omdat ik veel liefs en moois van het leven gekregen heb, en mijn natuur te natuurlijkweg blijmoedig, lichtzinnig en opgeruimd zonnig is gebleven, trots vele vroegere oogenblikken van diepe melancholie, om in wanhoop neêr te krimpen onder dien druk van het noodlot ...’ Het is alsof de dansende faun van terra-cotta, die eens door zijn poes Imperia werd gebroken en door den ouden repareerder Trofime werd hersteld, zijn leven heeft gezegend; en wel mocht hij Trofime zeggen: ‘En als ik eens verdrietig of treurig was, Trofime, dan keek ik wel eens naar dat beeldje, en ik weet niet waarom, maar dan kwam er iets over mij van plezier en pret in het leven, trots alles wat ik voor verdriet en treurigheid had...’Ga naar voetnoot3). De faun danst ... Met puntige ironie en zeer diepzinnige zelfkennis gewaagt Couperus verder van de ‘wufte uitingen zijner vluchtige pen en luchtige ziel’Ga naar voetnoot4) en van de ‘ijdele woorden en kleurige gedachten, aan zeepbellen gelijk’ waardoor hij zijne lezers wenscht | |
[pagina 5]
| |
Louis Couperus, naar een teekening door Annie de Meester voor ‘De Hollandsche Revue’ vervaardigd, welker uitgevers ons het cliché in bruikleen afstonden.
| |
[pagina 6]
| |
te verstrooien in plaats van hen ‘te vermoeien met Hegeliaansche filozofie’, en heel zijn wijsbegeerte, die hij geen wijsbegeerte durft noemen, is slechts ‘begeerte naar kleine wijsheden’. Streng ziet hij de grenzen van eigen kunst in: ‘Mijn woord is te luchtig en te dartel voor hen, die zwaar gaan en strompelen onder des Noodlots juk. Ik schrijf niet voor hen; mijn woord zal hen nooit bereiken’ en in hetzelfde opstelGa naar voetnoot1) met zijn hooghartig kennen van eigen verleden, richt hij het woord tot hen die jong als hij eens, en omdat ze hebben ‘een teedere ziel, vol poëzie, vol literatuur, vol artistieke bibelots, de precieuze ziel van een bevoorrechte’ - want ook hij ‘had de precieuze ziel, vol bibelots, vol literatuur, poëzie en vage teederheid’ - het leven de moeite niet waard vinden... Zonder bijtend sarcasme, zonder een hard woord, met de nonchalante glimlachendheid van iemand die rustig de assche van zijn sigarette tikt, ontmaskert hij het gemaakte, het valsche, het onvruchtbare van dat ‘artistiek’ en ‘interessant’ pessimisme. ‘Het leven is wel de moeite waard’, zoo raadt de mondaine filosoof met zijn kleine wijsheden aan de jonge menschen, die zoo interessant en zoo dilettantisch denken en zoo trotsch zich gevoelen omdat ze ongelukkig zijn: ‘Weet ge waarom ge meende dat het niet de moeite waard was? Omdat gij het héél hoog schatte. Omdat uw verlangens reikten naar het eindelooze, het goddelijke, naar dat waaruit wij geboren zijn. Omdat uw idealen de onbereikbare schimmen waren... Schat het leven niet te hoog. Maar beschouw het als een zomerdag, en niet meer. Als een lente-avond... Is het meer? Moet het leven ons meer zijn dan het een bloem of een vlinder is, of een vogel in de lucht, een vischje in het water?’ En in de daarop volgende regelen wordt zijn dandysme een echte levensfilosofie, krijgt zijn achteloos niet-denken en zich-maar-leven-laten en naar-de-schoonheid-streven een werkelijk zuivere waarde: ‘Laten we niet meer zijn dan pluimpjes... Ik vind mij een pluimpje en ik ben tevreden. Want een pluimpje kan iets heel moois, luchtigs, liefs, aardigs en vroolijk en levenslustig zijn: een pluimpje kan schoonheid zijn... Of het dan de moeite waard is... te leven en een pluimpje te zijn? Ja, want schoonheid is de moeite waard!’ Later - gedenkende de gulden spreuk welke zijn vader den dichter Horatius nà-zeide ‘Carpe diem’: ‘Pluk den dag!’, en waarin heel zijn dichterlijk dandysme ligt samengevat - en met zijn fijnen en lichten glimlach van levenslust en levensgenot - als een half geforceerde maar delicieuze bloem - herhaalt hij wat eens zijn jeugd was en wat hij ons ook in ‘De Zwaluwen neergestreken’ vertelde: ‘Ik vond iets in Horatius, dat mij zeer streelde en toelachte: er was zooveel sprake in zijn verzen van levensvreugde en zacht genot, van liefde, rozen, duiven en van Falernerwijn in slanke amforen. Dat zachte genot en die levensvreugde vonden weerklank in mijn droomerige, een beetje melancholieke jongensziel, die treurig was om allerlei dingen, maar vooral om zichzelve, een jongensziel, die altijd peinsde en mijmerde en bij zich optelde: in Indië was het zoo en zoo ... daar heb je dit en dat gehad... en làter... wat zal het nu làter worden??... Een jongensziel een beetje ziekelijk, die altijd dweepte met het Verleden, of bang was voor de Toekomst, een teedere, een beetje angstige ziel, de ziel van een kind, een jongen, die soms in een stil hoekje weende, weende om zijn eigen ik’... Een belijdenis als deze laat ons toe heel wat dieper in zijn ‘nog altijd sentimenteele maar niet meer van jongenssmart triestige ziel’ te kijken, die ziel die begrepen heeft heel de goddelijke waarheid van het levenswoord: Pluk den dag! ‘Ja, pluk den dag! Pluk hem als een bloem, als een roos... en bewonder den dag... en vergeet niet op te ademen den geur van den dag, dien ge geplukt hebt ...’ Als een harmonieus en vreugdevol rhythmus keert de gave rustigheid van dit gepeins in hem op en neereGa naar voetnoot1): ‘Er is een leeftijd dat men niet dweept; de zoet overdreven extazes en zalig aandoende dweepziekte zijn alleen voor heel jonge jaren, als men zich telkens en telkens bedriegt, en denkt de Schoonheid te hebben gevonden met het Geluk. Ze zijn beiden niet van deze aarde; ze zijn idealen, zoo leeren wij later, als wij ons niet meer bedriegen laten... ‘en achter het glimlachend masker raden we de lichte rimpels, die het leven ook op zijn gelaat heeft gegraven, en de stemmen van spijt, welke soms nà-zingen ook in zijn tevreden en levenslustig en ordelijk gemoed: ‘Het is mij als een nieuwe gezondheid, die mij een beetje verdriet doet, omdat het vroeger fijner en teerder was, ook al was het een beetje ziekelijker, en het nu grover en vitaler wordt. Want na den roes van het Dionyziesch genot is het ontwaken gekomen, het inzicht, en nòch de vreugde, nòch de weemoed voldoen den mensch, die steeds zoekt en tastende de handen uitstrekt, den mensch, die ik altijd ben geweest ...’ Als een tapijt nochtans is het leven vóór hem ontrold geworden, en de schoonste arabesken en de levendigste kleuren kwamen eerst later: ‘Langzamerhand, van dag op dag, terwijl het weefsel mijns levens verder uitrolde, werd het mooier en schitterender, gelijk een kostbare stof’ en hij weet | |
[pagina 7]
| |
dat het geluk thans naast hem gaat als een schutsengel. Zoo garen we ruimschoots en gemakkelijk uit zijn boeken zijn meeningen over het leven en de menschheid en zoo kunnen we uit deze voortgezette antobiografie veel licht putten, om in de duisternissen van zijn wezen vol natuur en vol spel te laten schijnen. Maar geen levensinzicht, dat niet het godsdienstig probleem aanraakt. Op dit gebied heeft Couperus ons minder overstelpt. Wel lezen we op blz. 291 van Korte Arabesken een paar paradoxen over het scepticisme van vriend Orlando, dat Gigi zeer bekoorlijk vindt; maar zeer duidelijk is deze scherts niet: ‘Hij vraagt me of ik aan de goden geloof: hij is er niet zeker van, dat ik niet aan de goden geloof... Geloof ik aan de goden? Ik weet het niet. Gij, weet ge altijd of ge aan uw God gelooft? Ik, ik geloof soms wel aan God ... Ik geloof soms wel aan de goden... Hadden wij God kunnen uitvinden? Konden de antieke geesten de goden ooit verzonnen hebben alleen? Bestaan de goden niet als alles en allen, die we ons hebben verbeeld te zijn? - O, niet denken, neen, niet denken! Ik wil niet denken, maar droomen ... Voor mijn droom bestaan de goden genoeg, voor mijn droom geloof ik aan de goden ...’ Elders wordt met somptueuze weelde van zijn ‘paganistische ziel’ gesproken en ook weer elders van de ‘geuren van heiligheid’, welke door zijn leven wasemen soms. - Maar deze schijnbare tegenstrijdigheid bevreemdt bij Couperus niet ... Dat hij meer ‘Grieksch’ en ‘Romeinsch’ dan ‘christelijk’ voelt, dat laat zich licht begrijpen ... Maar dat sluit niet uit dat hij heel de teere katholieke mystiek van de oude Italiaansche stedekens met bewonderende sympathie heeft beschreven, en dat het me niet verwonderen zou, na Dionyzos' levensfeest of de weelde van den zonne-cultus in De Berg van Licht te hebben gekend, en de tragiek van den ondergang des Islams in De Ongelukkige, ook eens door hem te worden ingewijd in Sint Franciscus' Fioretti-leven ...
ANDRÉ DE RIDDER. |
|