Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
VerzenZingende Stemmen, door S.C. Adama van Scheltema. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1916).Een nieuw bundeltje van Scheltema is telkens weer een verrassing! Wij zullen er weer in hooren zijn stem, zijn zingende stem. Er worden in ons land heel wat verzen gemaakt; de liefhebberij der rederijkers is nu tot een voorname mode geworden. Doch enkele dichters hebben stem, zooals Scheltema en Boutens en enkele anderen. Scheltema en Boutens, twee onzer grootsten. Hoe tegengesteld zijn hun gaven, en toch is het in deze twee dichters dat de hollandsche bewogenheid een zuiver lied vindt. Boutens is de dichter van het mystische maanlicht en Scheltema de zonnezanger. Boutens is de mijmeraar, de dichter die de trillende tranen des levens tot blinkende koralen laat stollen; die door ondergrondsche werking der gemoedsemotie de kristallen vormt, welke roereloos het licht verspatten doen in kleuren. De emoties die purperen op den dag, verbleeken bij hem vaak tot een onwerkelijkheid in de tastbare sluiering van het maanlicht. Boutens is een zielzwaar mijmeraar die alles inweeft in zijn zilveren gedachtendradenGa naar voetnoot*). Scheltema is een zanger met zijn gelaat op naar den hemel. - Boutens is een nachtegaal, Scheltema een leeuwerik. Zoo ook is er in dit bundeltje Zingende Stemmen weer het lied. De verzen zijn niet zuiver van beeldspraak, soms wat los van vorm. Doch het echte is telkens zoo zuiver dat wij verleeren te critiseeren. Een volle toon, een prachtig woord redden soms als het ware de geheele situatie, zooals bij een vogel die wat lang trillert of wat te ongekunsteld fantaseert, een diepe spontane toon het natuurgeheimenis doet ontbloeien. Men mag dezen dichter niet beoordeelen met de metronoom in de hand, of met een theorie over de compositie naast zijn bundeltje. Scheltema zingt, en al is het er soms naast, hij zingt toch en dat is bij ons een groote zeldzaamheid. Deze poëzie is poëzie van het hart en daarom zoo echt. Daarom treffen ons die enkele oorlogsgedichten; we voelen: deze mensch beleeft zijn tijd, hij voelt de schommeling van den slinger in het groote uurwerk. Het gedicht ‘De Vrouwen’ heeft mooie coupletten. Zoo: Wij waren, die 't bitterst leden
Van al 't bittere leed op aard!
Die in stilte hebben gestreden -
In stilte hebben gebaard.
Doch het meest troffen mij de tijdzangen. Zoo bijv. ‘Aan die komen’. Hier heeft de dichter werkelijk de geweldige dingen gevoeld en gezien. En ook wij verstandige, neutrale, kalme hollanders moeten deze woorden begrijpen: Gedenkt, gij gezegende en gezonden,
Hen die vielen voor uw blijde eeuw -
Zie hun gelaat en wilde wonden,
Zie het zwarte gat hunner monden,
Nog open voor een laatsten schreeuw!
Hoe sterk zijn hier de woorden, hoe waar die ‘wilde wonden’ getoond. Ook het gedicht ‘Na een Jaar’ heeft hooge regels, met die manende woorden: Laten wij denken aan de groote dagen, en het bij ieder couplet herhaalde: Laten wij denken aan -. Uit welk een diep en hoog gevoel komt deze vermaning. Ook dit bundeltje bevat weer een eigenaardige verscheidenheid; er zijn ook een paar gefloten deuntjes onder, die meteen met den wind wegwaaien; doch zij die zouden denken dat daarom deze dichter alleen een leuke straatjongen is of een fladderende piepmusch, zij hebben het heelemaal mis. Telkens hooren wij een regel, een couplet, een geluid en... we zien den leeuwerik niet, alleen den diepen blinkenden lentehemel. Lieve, hoort gij hoe het bruist door het loof van den boom onzes levens,
En hoe het duizelend blad ruischend bezwijmt om ons heen?
Ook het gedicht ‘Galven’ is heel mooi; het vraagt om een zingende stem, en is dit geen voordeel van deze poëzie: dat zij soms zoo echt muzikaal is? Van mijn eigen ziel verzaad,
Van mijn eindigheid bevangen,
Gaat mijn eindeloos verlangen
Naar uw wezenloos gelaat.
Als deze dichter slaagt bereikt hij met het allereenvoudigste heel veel; de woorden worden transparant, zij verliezen hun zwaarheid en ja ook hun gewichtigheid. En dit moeten wij hollanders zeer waardeeren, of laat ik liever zeggen, daar moeten wij blij mee zijn: dat onze taal ook nog wiegelen kan, zweven en parelen en dat er bij ons nog zangers zijn, die zoo opeens maar gaan zingen en die geen partituur, geen pegasus en geen zwaarwichtigheid noodig hebben. Een leeuwerik is zoo'n bundeltje muziek in onzen hollandschen hemel. J. PETRI. | |
[pagina 186]
| |
Herscheppingen door Aart van der Leeuw. - (Amsterdam, W. Versluis, 1916).Herscheppen is elke geestelijke arbeid; wat tot ons komt van de wereld door de poorten onzer zintuigen wordt in ons tot gewaarwording, tot bewustheid; ontvangt uit onzen geest kleur en schoonheid en werkelijkheid; wordt door ons leven tot eigen bewogen leven gewekt, tot een innerlijke wereld herschapen. Novalis, de droomer, de van mystieke hartstocht vervulde, heeft geschreven: Die Welt wird Traum
Der Traum wird Welt.
En aan de volheid en helderheid van den droom, aan de grootheid van de gedachte, aan de wijdheid van de innerlijke wereld herkent men de macht van den geest, de intensiteit van den levenshartstocht. Alles, wat ware kunst is, en al het groote in wetenschap, wijsheid en religie is ontstaan uit levensvolheid, uit scheppingsdrang, uit gevoelsrijkdom. De geestelijke wereld is van het menschelijk leven vervuld, zij is rijker, schooner en grooter dan de op zich zelf staande, vergankelijke effecten der buitenwereld, in haar vinden wij de oplossing van al ons zoeken, de vervulling van onze verlangens, de zekerheid van onze bestemming. Als wij door de geestelijke herschepping het geloof aan de eeuwigheid en het al vervullende van het leven hebben gewonnen, wordt elke daad in ons bestaan geheiligd, worden onze ontroeringen dieper en schooner, onze gedachten lichter, wijder en heerlijker. Aart van der Leeuw, onder onze Nederlandsche dichters het meest met verbeeldingskracht begiftigd, gaf reeds in zijn eerste bundel ‘Liederen en Balladen’ (1911) het bewegelijk spel der herscheppende gedachte; zag in de dingen der natuur levende werkzaamheden, gestalten van menschelijken aard. Sterker nog sprak zich de fijne en rijke verbeelding uit in het prozaboek ‘Kinderland’ (1914), en in den nieuwen dichtbundel ‘Herscheppingen’ is het dichterschap volledig uitgegroeid, en heeft de fantasie, bloeiend uit diep hartstochtelijk levensgevoel, haar grootste schoonheid voortgebracht. Aart van der Leeuw is een bewonderaar van de natuur, het ruime land, de zon, de weide, bloemen en vogels, wind en wolken, regen en zomerwarmte. Dit is het eerste groote gevoel, dat de gedichten bezielt. Het is de grondtoon van den geheelen bundel. Dit gevoel nu stijgt in de verschillende onderdeelen, waarin het boek verdeeld is, tot steeds geestelijker vorm. In het eerste gedeelte ‘Velden en Vruchten’ richt de dichter zijn aandacht op de groote, rijke natuur, op al haar verscheidenheid van leven, haar wijdheid, hare kleuren, en hij doorvoelt in de verschijnselen dier natuur haar waarheid, en het gelukbrengende van haar goedheid. Sterk spreekt het verlangen om in de natuur op te gaan, haar volheid op te nemen, aan haar gelijk te worden. Dartel en dansend is de blijdschap, den meiregen te ontvangen, en deze doet het lied in den dichter groeien, dat luchtig en fijn, als het ruischende water, de frischheid en het vloeiende daarvan vertolkt. (Meiregen). Het lyrische gevoel richt zich naar een meer geestelijken inhoud van de natuurverschijningen in het tweede deel ‘Bekentenissen’. Niet zoozeer naar de dingen en gebeurtenissen van de buitenwereld zelf, als wel naar de inwendige drijfkracht van al het zijnde, het levenselement, dat dáár en in den mensch is, de Scheppingsmacht, die in beiden uiting is van levensvolheid (Verwantschap). Het natuurgevoel, eerst bewondering, daarna diepere blijdschap om een groote alvervullende kracht in de wereld, wordt in het derde deel, ‘Genooten’, een mystieke verrukking, een helderheid en overgave aan de levensstroomen der wereld. Het is een zuivere geluksvolheid, die het dansende rythme van de natuur in zich ontvangt en tot blij bewegen zich voegt (Danslied). De dichter kan een aanwezigheid waarnemen in elke stilte, die zonder woorden tot hem spreekt, zooals er spraaklooze gedachtenwisseling is tusschen lentewind en ruischend woud, tusschen glanzend water en helder zonlicht; immers het eene vindt in het andere zijn vervulling en zijn schoonheid. In de ‘Tooverzangen’ zijn het herscheppingen in den eigenlijken zijn des woords, fantastisch en tegelijkertijd weer vol van verlangen naar éénwording met de natuurverschijningen, die eigen verborgen leven, eigen heerlijkheid bezitten. Een boom in vollen witten bloei, zinnebeeld van grootheid en reinheid, wil hij met zijn eigen leven doordringen, en hij herschept zichzelf in hem en het hoofd wordt hem licht en wit in de blauwe lucht, zijn menschelijke zwaarte lost zich op in bloem en blad, en zweeft als veder licht; en hoewel blind en stom, grijpt hij in zich met wijdgestrekte armen de oneindigheid der wereld. (De Bloesemboom). Fantastisch ook is de gedachte, dat alle dingen den dichter wenken en tot zich trekken, de open hand reiken, lokkend naar het tooverland van hun bestaan. (De Handen). En dan weer, vervuld van een vrijheidsgevoel, dat hem eigen lichamelijkheid doet vergeten, volgt de dichter elke bewogenheid en dringt in elke schoonheid. (Liedje). Dan, na deze tooverzangen, neemt het dichterlijk gevoel grootscher vorm aan in het laatste deel, dat den titel draagt ‘Van de tweede Wereld’. Hier maakt hij zich geheel los van de uiterlijke | |
[pagina 187]
| |
realiteit en beweegt zich in het gebied van Droom en Dood, Droom in hoogsten staat, het mystieke levensgevoel van een schoon wonder in alles, de Dood, de bevrijding van zwaarte, de opgang in een nieuwe wereld, van zuivere schoonheid. Licht en klaar is het sterven: op een voorjaarsmorgen zweeft het leven heen naar buiten en wordt deel van zonneschijn, vindt zich weer in vogelzang en windgeruisch (Opgang). En zoo is het sterven het vinden van een zuiverder bestaan, van een heerlijkheid, gelijkend op het aardsche leven, doch onmiddellijker in ons wezen gegeven. En toch, welk een huivering bij de stervensgedachte; hoe moeilijk is het scheiden van dit leven, van het eigen lichaam. Welk een wonderlijk ontroeren bij het aanschouwen van het eigen beeld, terwijl het raam der stervenskamer open is op de zonnige oneindigheid, waarbij het lichaam wordt tot ijdelen dos. Onzeglijk fijn, grootsch en indrukwekkend is deze ‘Vervulling’. En dan, hoe is de tweede wereld te denken? De omgeving van het leven is de omgeving van den dood. Om ons leven heen ligt de eigen wereld van gedachte, gewaarwording en gevoel, schepping van onszelf. In den dood hervinden wij deze wereld, zuiverder, reiner, onstoffelijker. In de tuinen des Vaders speelt de zomerwind in eikekruinen, blinkt de weide, door een rozenhaag omsloten, en jubelt de leeuwerik. (Mijn's Vaders Tuinen). En dan eindigt het boek met het sterke godsverlangen, verlangen naar oplossing, naar verheldering, vereeniging van persoonlijkheid en wereld, inzicht van het hooge wonder. Zoo is de geest van den dichter van natuurbewondering, van verrukking om de zintuigelijk waargenomen schoonheid, door het gevoelig begrijpen, herscheppen en verinnigen dier wereld, geklommen tot een dieper inzicht, dat hem terugleidt naar de natuur en hem de eenheid en het alvervullende van het leven doet verstaan, dat niet ophoudt bij den lichamelijken dood, doch dan eerst wijder bestaan krijgt.
R.T.A. MEES. | |
Romans en novellenDe Haven, door Ernest Poole. Vertaald door V.L. Vlug. - (Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Mij. Rotterdam, [1916]).Het was misschien niet het gelukkigst moment. Onmiddellijk nadat mijn aandacht was geboeid en bekoord door een der bundels van Louis Couperus' feuilleton-kunst, den lezers van Het Vaderland een wekelijks-terugkeerend genoegen, werd mijn tijd in beslag genomen door de lectuur van een omvangrijken Amerikaanschen roman, te voren reeds verschenen in de kolommen onder de streep van de Nieuwe Rotterdammer Courant. Wellicht zult ge u herinneren hoe onze hierboven genoemde, zeer gewaardeerde cosmopoliet-Hollandsche schrijver in een zijner vroegere schetsenverzamelingen spreekt van ‘goudstof’, uitgestrooid over zijn werk, Het klinkt bescheiden, bijna alsof 't geen waarde zou hebben in deze tijden, waarin wij zooveel hooren van brutale winsten naast bittere ontberingen, tenzij wij beseffen - trots den bajerd, waarin het grootste deel van het menschdom thans leeft, - dat juist deze gouden atomen, deze schijnbaar vluchtige nietigheden in waarheid de bewijzen zijn van een verfijnden geest en van een slechts door de uitverkorenen verworven rijkdom van gedachte, die hooger reikt en dieper wortelt dan alle materialisme. Ik zei reeds, dat het oogenblik niet het meest geschikte was om den Amerikaanschen foliant te gaan beoordeelen na lezing van den bundel verhalen van onzen talentvollen landgenoot, wiens arbeid den stempel draagt van innerlijke beschaving, van een dıstınction de coeur die helaas! zeldzaam dreigt te worden in deze jaren, bombariënd van cultuur-bluf, van overweldigenden geld-honger en oppervlakkige geleerdheid. In den aanvang van het boek De Haven meende, hoopte ik er iets in te ontdekken, dat - hoewel doortrokken van een anderen geest - toch eenigszins verwant zou zijn aan dien discreten glans, aan die eigenaardige, subtiele kwaliteit door onzen vinder van het woord bij uitnemendheid zoo charmant betiteld als: goudstof. De eerste bladzijden troffen mij door het aantrekkelijke, het doorvoelde van stijl en onderwerp, wat evenals de kennismaking met een ons sympathiek wezen ons met spontane vreugde vervult en de ontmoeting op prijs doet stellen. Eenvoudig en teer wordt het verteld: de kleine jongen in het stille huis tusschen den vader, die leeft in en voor zijn werk en de fijnbesnaarde moeder, wier illusies in het vlakke alledaagsche bestaan naast den zakelijken man geen werkelijkheid zijn geworden, het jongere zusje door het broertje nauwelijks opgemerkt, en de kinderjuffrouw, die zich weinig om hem bekommert. Alleen, maar toch veilig in de liefde van zijn moeder, droomt het kind zijn eerste bewuste jaren door, terwijl beneden hem de haven van Brooklyn zwoegt en woelt en een sterken, onuitwischbaren indruk op hem maakt, als hij in den langen smallen tuin achter het hooger gelegen huis door een opening tusschen de met klimop begroeide spijlen neerziet op een besmookte wereld van schepen en werven, en kroegen en krotten der armzalige bootwerkers. Er volgen nog eenige geslaagde beschrijvingen. | |
[pagina 188]
| |
Wij gaan mee met den opgroeienden jongen op zijn eerste avonturen, op zijn zwerftochten, vol angst en allengs met meer durf ondernomen langs de haven, die gestadig wisselend hem lokt en afschrikt, hem de oogen opent voor de ruwe kanten van het leven, terwijl hij in zijn hart de sfeer van fantasie niet kan loslaten, waarin hij zijn kinderjaren verdroomde. Dan wordt de cirkel door den auteur verbroken. Hij kan zijn hoofdpersoon, mensch geworden, niet meer beheerschen, het onderwerp groeit hem boven 't hoofd, en door breedte tracht hij goed te maken, wat hij in diepte mist. Ware het boek bij deze periode geëindigd, wij zouden kunnen zeggen een aardig verhaal te hebben gelezen van een Amerikaanschen jongen, die opgroeit onder den invloed van het rauwe, rustelooze havenbedrijf en trots alle ontnuchtering zich klampt aan de ideëele verlangens van zijn ziel. Ernest Poole heeft met dit gedeelte blijkbaar zijn niet al te ruimen voorraad ‘goudstof’ vrijwel uitgeput, en begeeft zich nu op een terrein, waarop hij geen vasten voet kan krijgen. De hoofdpersoon (ik kan hem geen naam geven, daar deze niet wordt genoemd en het boek geheel in den ik-vorm is gehouden) - de hoofdpersoon dus, komt, na een Amerikaansche hoogeschool te hebben bezocht, waar hij een voorliefde voor Frankrijk heeft opgevat, te Parijs, en zet zich daar aan 't schrijven van novellen, wat hem wondervlug en vlot schijnt te lukken. Een socialistisch, later anarchistisch vriend raadt hem af deze bellettristische lijn te volgen, en spreekt versmadend van de Maupassant als een schrijver van ‘lieve meesterstukjes voor de jonge meisjes’, wat mij doet vermoeden dat mr. Poole, door eigen letterkundigen arbeid verhinderd, nooit tijd heeft gevonden Boule de Suif, Bel-Ami (om slechts enkele te noemen) te lezen, anders zou hij zich wachten dergelijke onnoozelheden neer te schrijven. Maar de hoofdpersoon stoort zich niet aan den vriendschappelijken raad, pent vlijtig voort, zendt in, en heeft succes. Het verhaal draait vele, vele bladzijden lang in een kringetje rond, zonder dat wij door het gelezene eenigen kijk op Parijs en het Parijsche leven krijgen. Het is ondoenlijk den weinig zeggenden inhoud van dit ruim 400 pagina's tellende boek weer te geven. Genoeg zij het mede te deelen, dat de hoofdpersoon, die in den aanvang in zoo fijne pastelkleuren en juiste contouren door den schrijver werd geschetst, ons langzamerhand voor de oogen dwarrelt als een futuristisch schilderij - zònder de noodige explicatie. Hij komt terug in Brooklyn, zwalkt steeds weer in en om de haven, krijgt nieuwe levensinzichten en sterk socialistische neigingen bij 't aanschouwen van den proletariër in zijn ontmoedigend geploeter. Er gebeuren in dit boek zeer wonderlijke dingen. Ernest Poole laat zijn held altijd en overal schrijven. Alles is copie-prooi; zelfs lezen wij, dat hij 's avonds bij den rivierdam ‘zonder licht in den blinde’ op 't papier brengt, wat hij ziet. Een tweede wonder van bioscopisch gehalte beleven wij, wanneer de hoofdpersoon een kamer binnenkomt, waar hij zijn vader vindt: ‘diep in zijn stoel gezakt, zwaar, levenloos, met uitgegane sigaar en wezenloos uit het raam turende’. Wij wanen den ouden man dood, het staat er zwart op wit: levenloos, - maar geen twintig regels verder lezen wij: ‘op een ochtend stond mijn vader in eens op en schoof het raam met een vaart dicht’. Geen wonder dat wij ons een weinig verrast voelen, nadat de eerste mededeeling aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Er zijn uit dit werk enkele fragmenten te lichten, die het winnen van de vele minderwaardige, verwarde en langdradige gedeelten. Hieronder zou ik willen rekenen de korte, knappe beschrijving van het vertrek der groote luxe-boot, - dat is een rake, kleine snapshot, waarbij mr. Poole zijn camera goed heeft gericht, - evenals het beeld van de ellende der stokers in hun koelie-arbeid. In deze brokstukken - hoe jammer dat ze zoo schaarsch zijn in dit boek! - is hij aangrijpend door zijn taal, door zijn visie, door het levensechte dat er uit spreekt, en moest ik terugdenken aan de belofte der eerste bladzijden, toen ik hoopte, dat de schrijver zou blijken te behooren tot hen, die het geheim kennen van het ijle gouden waas, dat hun arbeid op een hooger plan brengt. Maar............ De vertaling was in handen van mevrouw, mejuffrouw, of den heer V.L. Vlug (nadere aanwijziging ontbreekt). Voor den omvang der taak heb ik respect, de uitvoering is mij soms wat duister. Wat is ‘wijdluftig?’ (pag. 92) en de eigenlijke beteekenis der troebele woordspeling op het woord ‘graaf’ in verband met het werkwoord ‘graven?’ (pag. 134). Waarschijnlijk wordt met graaf een soort van schrijfmachine of vulpen bedoeld, maar Hollandsch is dit woord allerminst, en dergelijke aardigheden, al gaan ze misschien òp in 't oorspronkelijke, missen in de overzetting elken toepasselijken zin en doen denken aan het verkeerd opgegeven en daardoor mislukte raadseltje van ‘Napoleon en de bruine boon’. De bekende firma Nijgh & Van Ditmar gaf het boek uit in zéér kleine letter gedrukt, waarschijnlijk om voor een zoo lijvig werk het eigenlijk benoodigde, maar in deze tijden kostbare papier | |
[pagina 189]
| |
uit te sparen, - een zuinigheid, die zeer zeker den uitgever ten goede komt, maar even stellig tot ongerief van den lezer en tot schade voor zijn oogen moet worden gerekend.
IDA HAAKMAN. | |
Hamlit of de wraak van den doode (filmdrama), door Cornelis Veth. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Met het woord heeft Cornelis Veth het genre uitgevonden. Uit: ‘Hamlit of de wraak van den doode’
Het volk, het publiek - op het stuk van kunst of wat daarnaar streeft is alle gedachte aan een volksgenootschap verbleekt - leest niets behoorlijks meer, zooals het ook aan een bioscoop de voorkeur geeft boven tooneel en muziek. Inderdaad, er zijn uitzonderingen. De overheid begint zich te belasten met de zorg voor volksvoorstellingen, en populaire concerten trekken, evenals vertooningen van vereenigingen, die ‘art-extension’ bestreven. Maar o die kloof, waarover Adama van Scheltema in zijn zwaarwichtige Grondslagen heeft geklaagd en die de massa van wat onze schrijvers maken houdt vervreemd! Men kan er onvruchtbaar-theoretisch over boomen, erover temen en er zich, als over iets onvermijdelijks, over heenzetten: het geldt immers een feit, waaraan voorloopig niet te wrikken valt. Dat doe men dan met wat in het niet zachte leven wel het deugdelijkste wapen ter zelfverdediging is: den snaakschen humor. Cornelis Veth hanteert het niet zonder de gratie, welke het kenmerk is van meesterschap en behendigheid. Hij gaat niet als een Don Quichotterig hervormer tegen den volkslust in spanning en bont avontuur te keer. Hij aanvaardt dien en steekt er fijntjes den draak mee, zoo maar zonder eenige verbeterbedoeling, in stiekem genot aan wat daar oogenschijnlijk poenig-afstootends, meer van binnen goedig-meewarigs, hulpeloos' en kinderlijks in is. Dat legt hij bloot, prikkellectuur nabootsend. Nabootsend alleen...? Men weet, hoe Veth - deze ‘idylle’ is reeds de achtste! - de kunst verstaat, door een even aandikken, een flauwe overdrijving, een lichte verschuiving van de bestanddeelen, noodig voor de bekende schrifturen met den bloederigen flodderomslag, het dwaze daarvan te laten zien. Werk van nuance dus, waarvan menigeen de overigens licht te overschatten verdienste zal ontgaan, door menigeen ook geroemd uit vrees voor grofbesnaard en niet ontvankelijk voor humor te worden gehouden. Spielerei, ziedaar, maar geestig, zuiver en geslaagd, want oor- | |
[pagina 190]
| |
Uit: ‘Hamlit of de wraak van den doode’
spronkelijk. Nu heeft Veth de Hamlet bij den kop genomen. Tot een film-drama heeft hij het bewerkt. Zou er inderdaad een bioscoopbaas op Gods wijde wereld geschift genoeg zijn, om het stuk aldus te verhaspelen?... 't Lijkt niet aannemelijk; maar met dit te vragen zou men bewijzen, niets van Veth's bedoeling te hebben gesnapt. Naar de waarschijnlijkheid van het realisme streeft hij allerminst. 't Was hem weer als in de kostelijk koddige plaatjes om het groteske-in-het-klein te doen, en dat is hem gelukt. H. VAN LOON. | |
DiversenPrenten van Alb. Hahn. 1e Bundel: De Oorlog. Met een inleiding van Corn. Veth. 2e druk. - (Uitgave Drukkerij L. Velleman, Amsterdam).‘De oorlog vond Albert Hahn voorbereid in dezen zin, dat hij den hartstocht bezat, noodig om zijn hartstochten te bestrijden, en het vernuft in staat om zijn vernuftigheid te hoonen’. Aldus Cornelis Veth in de inleiding van dit smakelijk uitgegeven boekje. Inderdaad, op een ‘spielerei’ van een handig illustrator, die in den oorlog een dankbaar sujet voor zijn pen ziet, lijken deze prenten niet het allerminst. Hahn is wrang ook in zijn humor. Er is niets in hem, ook dáárop wijst Veth ons, van die overmoedige speelschheid, die wij met verbazing opmerken in de geestige en mooie Engelsche prenten uit den Napoleontischen tijd, en die zoo duidelijk wijst op een gelukkige verblindheid voor den ernst der gebeurtenissen. Er zijn vele oorlogsteekenaars die in hun prenten een allerkinderachtigste toepasselijkheid huldigen, of een hoogst banale symboliek. Er zijn er ook (en talentvollen!) die ideeën en gevoelens van belligerenten in beeld brengen. Hahn heeft een universeeler trek. In zijn werk geen andere tendenz dan deze, ons de verschrikkelijkheid van den oorlog rauw voor oogen te voeren. Toch gaat er van zijn werk de bevrediging uit van alle waarachtige kunst. Hahns geestelijke persoonlijkheid staat achter 't meerendeel van deze prenten, die, naar de inleider van dit bundeltje het teekenend uitdrukt, ‘als in elkaâr gehamerd zijn’ en ‘van een stuk krantenpapier een banier maken’. Ze doen een beroep op onze gevoelens van menschelijkheid en recht, en weten deze te wekken door hun groote overtuigingskracht. Als er een aanmerking op dit bundeltje te maken valt is het deze: dat sommige prenten door de verkleining wel wat geleden hebben.
H.G.- ✡ Makers van den Oorlog. - In haar veelszins lezenswaardige brochure over ‘Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding’ schrijft Carry van Bruggen, dat onze deftige en zoo hoogst verstandige menschenwereld vol ‘standpunten’, ‘beginselen’ en ‘zienswijzen’, nu plotseling geen enkel ander standpunt meer blijkt te kennen dan dit: dat ze ‘dien oorlog’ toch zoo ‘ontzettend akelig’ vindt! O vreugd, de wereld is weer ingénu geworden! roept zij uit. Ook Robert Roland
de ontwikkeling der menschheid
Van Mensch-aap tot Aap-mensch Uit: ‘Prenten van Alb. Hahn’ | |
[pagina 191]
| |
heeft dat ontdektGa naar voetnoot*). Is er niet vergaderd door vredesvrienden, overal op de aarde? Is er niet gesproken overdag en 's nachts, tot de hoorders
de aanbidding van het kerstkindje
Bebloede Christenhanden Uit: ‘Prenten van Alb. Hahn’ een stijven hals hadden van 't luisteren en een schorre keel van 't ‘Hoera!’-roepen? Is er niet gedacht en gepeinsd en gepreekt; zijn er geen ‘standpunten’ en ‘zienswijzen’ uiteengezet, altijd opnieuw? ‘Er was’, zegt Roland, ‘onder de mondige volken niet één, die oorlog wou - en ziet, nu kwam er tòch nog oorlog! Wel jandorie!’ En terwijl het publiek zich de oogen uitwrijft en naïevelijk toch heusch niet begrijpt waar die oorlog vandaan komt, ‘men zou zeggen: als verstandige menschen onder elkaâr moest men wijzer zijn!’ verschijnen er in het land van de Vaderlandsliefde, het Idealisme, de Cultuur, zonder protest en met geestdrift ontvangen boekjes als het Bleisoldatenbuch van Dr. Flöricke, door den uitgever vooral aanbevolen als Kerstgeschenk(!) voor de jeugd; en als het werkje van Elgström: Wie man mit Zinnsoldaten Krieg führt’. Het bewijs dat men hier vooral niet van een verdwazingsverschijnsel mag spreken der nu eenmaal bij den oorlog betrokken landen, het bewijs dat men integendeel hier staat tegenover een uitvloeisel van de meest edele ‘beginselen’ betreffende de opvoeding tot heldhaftigheid, vaderlandsliefde, moed, beleid, trouw etc. etc. (waaraan immers ook de neutrale landen meedoen?) levert ‘Der Schweizer Kamerad’ welke het laatstgenoemde werkje aldus durft aan te prijzen: ‘Heute wollen wir mal ein Büchlein ein wenig durchsehen, das uns durch fesselnden Text und viele Bilder lehrt, wie man mit Zinnsoldaten richtig Krieg führt, und zwar nicht Krieg mit den altmodischen Kinderspielburgen, sondern mit Forts, Festungen, Stacheldrahtverhauen, Wolfsgruben, Minen, Granaten, Maschinengewehren usw. Es läszt die Bubenphantasie gewaltig arbeiten und verlangt zum Spiel Geschicklichkeit und Ueberlegung...’ ‘Phantasie’, ‘handigheid’, ‘overleg’ - de opvoeders knikken al. Nietwaar, geen weekelijkheid, om godswil geen weekelijkheid; geestdrift, gééstdrift! En dan straks weer redevoeringen en standpunten en zienswijzen. En verwondering over dien akeligen oorlog, die niemand wilde. Inderdaad: o vreugd, de wereld (die ook wel wat àl te intellectueel en geleerd en wijs en schrander werd in de laatste zestig jaar), de wereld is weer ingénu geworden - zij hare onnoozelheid dan ook misschien een beetje anders dan die van de kinderkens, van wie een zeker iemand eens zeide dat ‘derzulken is het Koninkrijk der hemelen’. G.v.E. |
|