Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Edmond HaraucourtGa naar voetnoot*)EEN zestigjarige, wiens naam nog niet voldoende tot ons land is doorgedrongen... Den 18en October 1856 werd hij geboren te Bourmont (Haute-Marne). Een beginsel, dat zijn leven met een groote mate van persoonlijkheid zou bestempelen, schijnt zijn debuut er niet gemakkelijker op gemaakt te hebben. Ten einde namelijk tot geen litteraire concessie gedwongen te worden, vatte hij het voornemen op, om zijn bestaan te stuwen in twee richtingen: één tot 't voorzien in zijn onderhoud, één tot het uitvieren van zijn kunstenaarsdrang en kunstenaarswil. De gevolgen van dit parti-pris, dat menigen minder begaafde te gronde gevoerd zou hebben, lieten niet op zich wachten: een zware strijd kreeg hij uit te vechten, die pas een einde nam met zijn benoeming - in 1883 - tot redacteur aan 't Ministerie van Handel. Deze gebeurtenis opende den jongen man een perspectief, dat weldra in vervulling ging. Op een kortstondige werkzaamheid aan 't departement ‘Schoone Kunsten’ volgde in '93 een aanstelling als conservator aan 't Trocadéro, dat, eerst twee jaar tevoren gesticht, van hem zijn tegenwoordige uitbreiding verkreeg. Spoedig werd hij directeur van 't Museum. In 1903 riep de staat hem tot een gelijke bediening aan 't Museum Cluny. Juister keus was voor 't gebrekkig bestuurde instituut moeilijk denkbaar. Hij schoeide het geheel op andere leest, waarbij zijn veelzijdige kennis hem van dienst kon zijn. Ook de regeering wist die kennis naar waarde te schatten: sinds 1893 maakt hij, dank zij zijn uiterst belangrijke en kundige onderzoekingen op archeologisch gebied, deel uit van de Commissie voor Historische Monumenten. Gelijken tred met deze onderscheidene en belangrijke functies houdt Haraucourt's litteraire arbeid. Overal de stoere, gezonde werkkracht, die als 't ware den bodem zijner geaardheid vormt. Beurtelings verschijnen verzen, romans, tooneelwerken van zijn hand. In het voorjaar van 1883 geeft hij onder 't pseudoniem van den Sire de Chambley, gedichten getiteld: ‘La Légende des Sexes, poèmes hystériques’ (wèl gedurfd pendant van Hugo's ‘Légende des Siècles, poèmes historiques’!), die onder de aandacht van pers en publiek schenen heen te glijden. Niemand had dus nog den naam van den jongen dichter vernomen, toen, in 1885, als een donderslag uit helderen hemel, ‘L'Ame Nue’ temidden van een wirwar van symboliek en decadentie neerkwam, verzen van groot-lyrische verfijning, met hun ondergrond van doordachte overtuiging. Het onverwachtuniverseele van dit werk bracht als vanzelf den wat verdrongen Leconte de Lisle weer naar voren, die in vervoering raakte voor dit eerste optreden en 't, dankbaar, in gloedrijke bewoordingen begroette. Dadelijk vond nu de kunstenaar ook bij de massa den bijval, dien hij verdiende; sindsdien kon ‘het leven zijn loop nemen, waarheen het wilde’: op 33-jarigen leeftijd werd de dichter geridderd. ‘L'Ame Nue’ is het laatste uit een periode van lyriek-omzichzelf, het tijdperk van Richepin, Aicard en den niet meer parnassischen Sully Prudhomme. Gedachten, vaak systemen van bespiegeling, komen tot uitgroei, ongewild - dùs lyrisch. De taak van hoofd en hart is verwisseld en beide werken samen aan één enkel doel; elk van de twee heft de gebreken van 't onvermengde andere op: het psychisch element tempert het cerebrale, het verstand voorkomt sentimenteele uitwassen van 't gevoel. Zoo ontstaan in ‘L'Ame Nue’ regels als deze: Laisse l'être à tous ceux que ta force te livre;
Ne rougis pas ta main dans la chair des mourants:
Car tous sont tes égaux devant le droit de vivre,
Et les plus outragés sont parfois les plus grands.
Ne daigne point haïr; sois fidèle à tes pactes;
Sois franc; ris peu; sois doux pour ceux qu'on fait souffrir,
Mais garde de juger les raisons ou les actes,
Car rien n'est absolu que l'espoir de mourir.
(Sur un berceau).
Een roman, ‘Amis’, opende Haraucourt den weg als prozaïst (1887). Een werk, overigens zeer òn-speciaal, hoewel om een psychologische scherpzinnigheid en, natuurlijk, om de aromatische taal opmerkenswaard. Hoe armoedig doet het zoeken naar situaties en het even schutterig gezochte milieu tegenover vlijmende waarheden als deze: ‘... La dernière pudeur des femmes n'est point de ne pas se montrer nues, mais de fermer les yeux, alors, pour ne pas voir les yeux qui les regardent’. Wanneer de jonge echtgenoot, zonder wanhoop, na de zonde van zijn vrouw met zijn boezemvriend alle verlovingsrelieken verbrandt, vindt de schrijver kracht voor de woorden: ‘Le suicide dura des heures’. Deze directe slagen vermogen echter het zwakke boek niet te redden, evenmin als de zoo Fransche climax naar 't einde van elk hoofdstuk, met zijn ‘treffer’ in den laatsten regel. Van oneindig meer beteckenis bleef voorloopig 's dichters tooneelarbeid. Na een bijzonder geslaagde bewerking (in verzen!) van Shakespeare's Merchant of Venice, thans als ‘Shylock’ met uitbundig succes in 't Odéon opgevoerd (1889), kwam 't volgend jaar de heerlijke ‘Passion’ in 't licht, een eerste poging om de kerkelijke (abele) spelen, die gedurende vier eeuwen verboden waren geweest, weer voor 't voetlicht te krijgen. Van welken aard deze poging bleek, spreekt wel ten duidelijkste uit 't feit, dat verscheidene dichters, en daaronder lang niet de minste, hem op 't zonder twijfel gewaagde pad volgden en zijn werk, reeds klassiek geworden, ieder jaar opnieuw hier of daar ten tooneele gebracht wordt. Terecht zegt Henri Sensine van dit wonderlijk werk: Parmi les nombreuses pièces récentes qui ont mis en scène la vie de Jésus-Christ, la ‘Passion’ de Edm. Haraucourt est la plus sincère et la plus noble... Want deze devotie is weer zoo een heel andere dan die van een Verlaine en zooveel geweldiger de kracht, een Gòd in zijn Godsmijmering te volgen, dan een zoo na aan ons verwant schepsel als wij-zelf zijn: ‘Ceux que tu m'as livrés, Seigneur, je te les livre.
Pour que leur peuple apprenne à lire dans ton livre,
Fais qu'ils demeurent purs et qu'ils en souffrent peu.
C'est là mon testament et c'est mon dernier voeu.
- Ah! je voudrais dormir comme eux... Je les envie.
Je ne dormirai plus jamais... L'immense vie,
Sans fin, sans fin l'immense et rayonnant exil!’
‘Seul’ (verzen uit 1891), bewees Haraucourt's gerijpt talent. Weinigen wisten de dingen van leven en dood van objectiever standpunt uit te bezien dan de dichter in dezen bundel. Het is een ware verlossing, hiermee eens uit de larmoyante persoonlijkheden te geraken. Op onverklaarbare wijze dook hier te lande voor eenigen tijd uit ‘Seul’ het kleine ‘Rondel de l'Adieu’ op, het eenvoudige: Partir, c'est mourir un peu,
C'est mourir à ce qu'on aime:
On laisse un peu de soi-même
En toute heure et dans tout lien.
C'est toujours le deuil d'un voeu,
Le dernier vers d'un poème:
Partir, c'est mourir un peu.
Et l'on part, et c'est un jeu,
| |
[pagina 184]
| |
Et jusqu' à l'adieu suprême
C'est son âme que l'on sème,
Que l'on sème à chaque adieu:
Partir, c'est mourir un peu.
* * *
Een opera: ‘Aliénor’, en twee jaar later ‘Héro et Léandre’ (1893) gingen in Frankrijk vrijwel onopgemerkt voorbij, maar maakten in de Duitsche landen veel opgang; vooral het eerste. Met ‘L'Effort’, een reeks philosophische vertellingen (1894), betrad de dichter intusschen het gebied, dat nog onontgonnen vóór hem lag: de studie van een zeer bepaalde psychische of physische uiting, het stellen en beantwoorden van vragen daaromtrent en het volkomen uitbuiten van de situaties, waaronder ze zich kan voordoen. Hieronder komen we daarop nog terug. Vooraf ga de vermelding van schrijvers kleinere of minder belangrijke letterkundige daden. In '94 zagen het licht, behalve ‘L'Effort’, twee historische drama's, ‘Myriam’ en ‘Elizabeth’, verder ‘Don Juan de Manara’, dat eerst vier jaar later in 't Odéon werd gegeven, en een drie-acter ‘La Première’, voor 't Théâtre de la Renaissance. ‘L'Espoir du Monde’, een cyclus van historische gedichten, waar de lyricus den man van wetenschap de baas is, verscheen in 1899. Het volgend jaar werd in 't Théâtre Porte-St. Martin ‘Jean-Bart’ opgevoerd, dat, ook om den held natuurlijk, stormachtigen bijval vond, voornamelijk bij 't publiek. Een reeks vertellingen, ‘Les Naufragés’ (1902) vertoont reeds Haraucourt's neiging tot het drastisch-lugubere, dat later, in ‘la Peur’, zijn volle ontwikkeling bereikt. Het Théâtre de la Gaîté gaf in 1905 ‘Les Oberlé’, mooi van taal, eenvoudig van gang, directaansprekend door 't zuiver woord-coloriet, maar dat desondanks de massa koel liet en slechts weinig opvoeringen beleefde. De in 't zelfde jaar verschenen roman ‘Les Benoît’ daarentegen was dadelijk populair, en verdiende dat ten volle om zijn rake teekening en zijn puntige opmerkingen. Hier treft de romancier dan eindelijk den juisten toon, die in ‘Amis’ nog ontbrak. De levensdingen zijn gezièn en worden weergegeven tegelijk met de physische feiten, die er aan ten grondslag liggen. Het moederschap en zijn surrogaten in den staat van pleegmoeder en voogdes heeft Haraucourt waargenomen, louter geconstateerd: nu zègt hij ze ons, de abstractie en het concrete gebeuren, dat er aan voorafging. Hoort van Benoîte, de kinderlooze, die het verlaten kind voedt en kleedt: ‘... Cette femme, en vérité, n'existait que depuis sa maternité prétendue, et elle était mère pleinement, exclusivement. Elle s'en délectait. Pour la première fois de sa vie elle échappait à la solitude, et son coeur de brute tendre s'attiédissait au contact d'une vie réchauffée par la sienne. Ce petit être, qui ne sortait pas de sa chair, au moins lui devrait tout le reste!’ De vereering der moeder is hier een logische noodzaak geworden, zooals ook tot vereering dwingt het heerlijk woord, de uitspraak van het feit in onze eigen taal: ‘Bij de moeder begint de wereld...’. ‘Circé’, dramatisch gedicht (1907) kwam hierna op 't tooneel; het volgend jaar verscheen ‘Trumaille et Pélisson’, een tweetal quasi-biografieën van menschen uit het kleinburgerslag, benepen en dreigend-heerschzuchtig beurt om beurt, zonder meer geest dan het leven in dorp of kleine stad vereischt, mannen van hun vrouw en vaders van hun kinderen, en zich volkomen bewust van deze verdiensten. Ondertusschen was de auteur tot zijn vroegere liefde teruggekeerd: in het genre van ‘L'Effort’ zag (1907) een nieuwe reeks vertellingen het licht: ‘La Peur’, elk een crisis van angst, elk een uiterste zenuwspanning, die grijpt en niet wil loslaten... Poe in modernen vorm, soms zwak naar het ‘drakerige’ toe, soms van een woeste menschelijkheid. Maar hoe 't zij, de décors zijn van geweldige werking, 't milieu altijd zóó getroffen, dat men zich geen ander kan indenken. De taal, de woordkeus is meesterlijk - zelfs een stuiversblad-verhaal als ‘La Bombe’ heeft niets belachelijks. Opvallend: één kleine schets, ‘Le Coeur’, valt geheel buiten het kader van dit werk. Edeler en eenvoudiger is wellicht nooit het leed van een beroofde moeder weergegeven en de bedwelming die dit leed op haar zielvan-kunstenares uitoefent. De actrice-moeder Clara Clark werd hiermee heiligverklaard. ‘La Peur’ is dus de voortzetting van H.'s streven, het psychisch moment van alle kanten aan zijn waarneming dienstbaar te maken. Hij beheerscht het, keert het, wendt het, copieert het bij man en vrouw in hun onderscheidenheid van aanleg en in hun verschil van uiting. Haraucourt's zucht tot verklaren, tot motiveeren, kwam ook nu boven. Hij ziet en herkent den factor, die in der tijden loop aan zijn objecten het brandmerk der lichtgeprikkelde gevoeligheid heeft ingedrukt, hij beseft den schakel tusschen aandoening (motief) en uiting (resultaat)... het element der herediteit. Om dien factor, dien schakel tot zijn recht te doen komen, opende hij een serie werken, ‘Les Ages’ getiteld, waarvan in 1914 het eerste gedrukt werd: ‘Daâh, le Premier Homme’. Het boek, uit twee deelen bestaande: ‘le Nomade’, het leven van den éénling, en ‘la Horde’, de oervorm der gemeenschap, geeft in zeer korte hoofdstukken van elk dier bedoelde motieven den directen invloed en het latente beeld op de onbewerktuigde ziel van den eersten mensch, verder het ontwikkelingsproces van de gewaarwording, dàt die invloed aanwezig is, en eindelijk een verwijzing naar den te dien opzichte zoo volmaakten menschvan-thans. Het gevaar, dat de schrijver liep, zoodoende een ongenietbaar brok wetenschap te leveren, wist hij handig te ontduiken door 't kiezen van den romanvorm: het dadelijk samenzijn van man en vrouw biedt hem tevens de gelegenheid, om de blijkbare oorzaken dier simpelste gemeenschap bij de opvoeding van beide geslachten na te gaan: de behoefte aan beveiliging bij het wijfje, het onuitgesproken verlangen naar teederheid bij haar gezel; benevens de gevolgen van die eerste sociale verhouding: de voortdurende hulp en steun voor de vrouw, een wezen tot bevrediging der lusten (zoo er tenminste geen dier te bevechten viel) voor den man. In dit werk heeft Haraucourt dus feitelijk een aanvang gemaakt met de vervulling van zijn levenstaak. Uit de bekentenissen, die hij in zijn voorrede en opdracht aan zijn vriend Waldeck-Rousseau doet, blijkt ten krachtigste de grond van heel zijn diepzinnigen kijk op motief en resultaat, op ziel en lichaam, die in het boek zèlf langs den koenen, ofschoon somberen weg der inductie aan den dag komt. Maar ook afgescheiden van alle ‘strekking’ is ‘Daâh’ een der weinige werken, die waard zijn te blijven. Machtiger poëzie dan dit proza is ondenkbaar. De taal, niet in te deelen, omdat ze àlles tegelijk is - beschrijvend, verhalend, drastisch en cantabiel - de woorden, van rustige assonantie en kalmen cadans, de beelden, de haast ondoenlijke psychologie dier wezens, ènkel psyche... ze maken ‘Daâh’ onvergankelijk. En door ‘Daâh’ zal Haraucourt gelezen worden! Want alleen ‘Daâh’ is beslist zijn arbeid: een daad van dichter en romancier, wiens geest, in onwrikbaar evenwicht en van sterken wil, het leven waarneemt met scherpen blik, en die daarbij intens voelt en denkt. Moesten we hier in 't kort het zeer-eigene samenvatten van zijn steeds oprecht en nobel werk, we zouden het zoeken in de mengeling van een wijsgeerige zielsbeschouwing, die uitmunt in het doorvorschen van de meest verborgen trillingen van 't menschelijk gemoed, en een teederheid, die zich ontfermt over alle in dat gemoed ontdekte ellenden. HERMAN VAN DEN BERGH. |
|