| |
Letterkundig leven uit de december-tijdschriften
Groot-Nederland.
A. Roland Holst opent de afl. met Verzen. Elisabeth Zernike geeft helder geschreven bladen ‘uit een dagboek’. In eenige bladzijden proza ‘Naderingen’ doet Marie de Rovanno ons iets aanvoelen van de in 't onderbewuste werkende instincten eener vrouw die zich in zalige bevingen voelt heengedreven in de armen van den man onder wïens invloed zij geraakt is.
Frans Coenen schrijft een artikel over de romans van Busken Huet, die naar men weet kort geleden herdrukt zijn. Over Lidewyde sprekende heeft Coenen het natuurlijk over Huets bekende uitspraak, dat passie in de kunst het eerste, tweede en derde vereischte is. Dat een dergelijke uitspraak noodig was bewijst wel, volgens C., hoe vervreemd men in die dagen was van alle aesthetische emotie.
Want men moet aannemen, dat deze bewering van de noodzakelijkheid der passie reeds een nieuwigheid, bijna een paradox, was voor ons leuterig volk en Huet de eerste man, die weer het rechte spoor der kunst gevonden had. Om het daarna dadelijk
| |
| |
weer bijster te worden in zijn verwarrende beperking van de passie tot het geslachtelijke. Het passioneele, dat hier bedoeld wordt, weten wij, is het door alle zinnen ontvankelijke voor indrukken, het licht ontroerbare, zoowel voor kleur als voor klank en reuk, in hoogste instantie het passioneel beeldende, de beeldenscheppende hartstocht. Huet heeft duidelijk beseft, dat de kunst hier alle werkelijk leven ontbeerde en vaag voorgevoeld wat ze miste: de allereerste zinnelijke gevoeligheid, waarvan een jong geslacht van echte artisten na hem de drager zou zijn.
Intusschen was de boven aangeduide primitieve begripsverwarring de voornaamste oorzaak van het feit, dat een deftig Hollandsch heer zoo frivool een stof koos voor zijn eersten romanarbeid. En misschien kwam er nog bij, dat Huet, den knellenden theologischen band ontsprongen, aarzeling en twijfel te boven, zich geestelijk vrij voelde als een schooljongen in vacantie, en nu zekere baldadige neiging bespeurde zich te gaan verdiepen in hetgeen precies tegenover zijn natuur en zijn leven stond: het prikkelend wereldsche en bandeloos-passioneele leven der zinnen.
Wie thans Lidewyde leest, ontvangt inderdaad eenigszins dien indruk van de zonde en den wellust, gelijk een jongen zich die voorstelt, of.... een braaf gewezen predikant, in theorie het gansche leven aanvaardend en voor geen menschelijke schande terugdeinzend, maar intusschen dat alles wel héél erg vindend. Busken Huet had van de zaak des oyerspels niet veel verstand en van een coquette vrouw allicht nog minder.
Is de roman ‘Lidewyde’ niets dan morale en action, in ‘Robert Bruce’ wendt zich de geest des schrijvers tot het volle leven in al zijn verschijnselen, welke hij in zijn schepping evenwel te weinig als een eenheid wist samen te vatten. In ‘Josefine’ daarentegen valt een compleetheid van typeering op te merken in de figuur van den oudgouverneur der Molukken.
Hier, in Josefine, heeft hij bewust en resoluut zijn geheele aandacht geconcentreerd op een enkel personage, afschuwelijk als een zeekwal, maar honderdmaal interessanter, belangwekkend als een probleem en daarbij heel grappig.
| |
Onze Eeuw.
Geertruida Carelsen vervolgt hare causerie over ‘Romantisch Vrouwenleven’. René de Clercq heeft het oud-testamentische verhaal van Tamar dichterlijk bewerkt; S.I. Bsse van Zuylen van Nijevelt doet mededeelingen omtrent Florence Nightingale.
Dr. C. te Lintum is bij zijn studie van de lotgevallen der Nederlandsche Handel-Maatschappij vanzelf tot de vraag gekomen: waarom heeft Multatuli het noodig geacht, zijn boek te noemen: Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij? In den ganschen tekst wordt nl. van die veilingen slechts éénmaal gesproken, geheel aan 't eind, waar de schr. in extaze hulp toezegt aan de arme martelaren, in wier gemoederen hij zoo noodig klewang-wettende krijgszangen wil slingeren. Dan roept hij uit: ‘En dit zou nadeelig werken op de koffieveilingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij!’ Was dit genoeg om deze in den titel te vermelden? Wat kan Multatuli met zijn ondertitel bedoeld hebben? te Lintum geelt in zijn artikel ‘Handel-Maatschappij en de Max Havelaar’ dit eenvoudig antwoord: reclame.
Ligt het niet voor de hand, dat Douwes Dekker, die in de jaren 1853 tot '55 met verlof in Nederland geweest en in 1857 voorgoed in Europa teruggekomen was, gebruik heeft willen maken van de algemeene belangstelling, die de koffie-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij toen genoten? Zou hij het vraagstuk van den dag niet met gretigheid hebben aangegrepen als titel, om meer aandacht te trekken? Hij wilde immers gelezen worden, wat het ook kosten mocht, ook en vooral in de kringen van den handel. En daarvoor waren wel sterke middelen noodig, want zelfs de vooruitstrevenden onder de Amsterdamsche kooplieden van die dagen luisterden toch nog veel liever naar een man als Fransen van de Putte, den ‘Indischen Luther’ van Vosmaer, die in Februari 1860 zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis sloeg, dan naar ‘den mooischrijvenden Sjaalman’.
| |
De Tijdspiegel
In dit nr. proza van Agnes Maas-v.d. Moer; ‘Reisindrukken uit Duitschland’ door Prof. C.A. Verrijn Stuart; Gedichten van W. de Mérode. In zijn Literaire Kroniek komt ook Herman Middendorp tot de slotsom dat Emants' ‘Liefdeleven’ geen schoonheid geeft wijl het niet ontroert. - Van de Aphorismen van J. Petri schrijven wij er enkele over.
Veel twijfelaars denken al heel diep te denken als zij het denken verdenken.
Men heeft er geen idee van, hoeveel ideeën de menschen er op na houden; maar de Idee vinden zij idee.
Men zegt: Tijd is geld, niet begrijpend dat geld niet geldt als de tijd den tijd heeft.
Zij, die op de hoogte van hun tijd willen zijn, beklauteren een uitkijktoren; zij, die hun tijd willen kennen, stijgen langs de hellingen der bezinning.
Veel villa's zijn zoo leelijk in de rustige schoone natuur, omdat zij zoo parmantig babbelen bij de wijde stem der stilte.
| |
De Nieuwe Gids.
De fleurige vertellingen over Jaapje schijnen uit te hebben; Jac. van Looy geeft er ons het grilliger proza der Zebedeüsbijlagen, waartegen men altijd wat vreemd zit aan te kijken, maar dat ook ditmaal toch weer bloeiende beschrijvingen brengt, voor in de plaats. Mr. P.H. Ritter gaat verder na wat Hollands deel is aan Vlaanderens strijd, in een doorwrocht artikel. Timmermans doet ons Vlaamsche Kerstlucht ademen; Arthur Knaap schrijft treffende brieven uit de Loopgraaf; hier geen kunst, geen fantazie, maar wreede, naakte realiteit. Voorts proza van Frans Smits, Aleida van Pellecom en Corn. Veth, die een modern-neo-romantische vertelling geeft. ‘Van het Residentieleven’ zet Jeanne Reyneke van Stuwe boven een reeks ‘Karakteristiekjes en kiekjes’, die tot het voordracht-répertoire van den heer Jan C. van Ees (van ‘Die Haghespelers’) behooren. Heel veel pointe, heel veel rhythmisch élan zit er o.i. niet in deze dingsigheidjes, die wel voornamelijk bij de voordracht het zullen moeten ‘doen’. Ziehier eenige coupletten uit ‘Caprice’.
In den bloeienden rozentuin gingen zij
En de lucht was vol geur en vol zon.
En zij waren verzonken in mijmerij;
Hij dacht: o, dat ik vergeten kon!...
En zij dacht: die jongen, o, hij houdt van mij;
't Moet uit zijn, als het niet langer kan blijven
Een aardig spel om den tijd te verdrijven:
Hij brak eensklaps uit: wat heeft je bezield,
Hoe toch kom je zoo ijskoud, zoo wreed!...
Je hebt mij vernederd, die zóó van je hield,
Begrijp je niet, wat je misdeed?
Je weet het toch, dat je mijn leven vernielt!
Je werpt als speelgoed mij achtloos op zijde;
Je ziet mij ellendig, en láat mij lijden,
Zij schudde glimlachend, langzaam het hoofd:
Och wat wil je, mijn vriend? 't Is voorbij!
Misschien heb ik, dat ik je liefhad, geloofd...
Misschien was 't... medelij.
Nu is die vonk echter lang weer gedoofd!
Wellicht is het wáar, dat ik met je wou spelen...
Je bent voor mij niets meer, dan één uit velen,
Dan gaat hij en... 't wordt eensklaps stil om haar heen. Was 't een caprice??
| |
| |
Wij noemen verder nog een dramatisch gedicht ‘Satan’ die Jezus wil dwingen zich voor hem te buigen) door Marie Metz-Koning, opgedragen aan Albert Vogel.
Kloos vindt in den 2en druk van Herman Gorters ‘Pan’ aanleiding om nog eens uitvoerig over dezen poeet te schrijven. Hij meent dat dit gedicht ons een dieperen kijk gunt in het binnenste eens dichters, dan misschien eenig ander dichtwerk.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Een mooie inleiding tot het werk van Isaäc Israëls is het artikel waarmede H.L. Berckenhoff deze aflev. opent.
Hij heeft altoos zijn eigen weg gezocht en zijn werk vormt een geheel, waarin alles zich aaneenschakelt.
Geboren in 1865, groeit hij op in een omgeving, aan wier verlokkenden invloed de minsten zouden zijn ontkomen. De kunst van zijn vader is tot beroemdheid gestegen; in de Haagsche school bereikt de Hollandsche schilderkunst een bloeitijdperk, dat zijn luister ver naar buiten straalt. De jongere schilders voelen zich opgenomen in den tooverkring der groote meesters, gesterkt door hun genie, dat hen steunt en opheft, maar bij de meesten ten koste van hun zelfstandigheid. Tot de weinigen, die door hun krachtige natuur zijn aangewezen om zich af te scheiden van de bent en op eigen kompas als kunstenaar zich een weg te banen, behoort Isaac Israëls. Nauwelijks 21 jaar, ontvliedt hij zelfs het donzen nest van het ouderlijk huis, zich aldus geheel losmakende van voorbeeld en traditie. Hij vestigt zich te Amstedam, de stad in opkomst op allerlei gebied, waar het nieuwe leven gist, ook in de kunst.....
Scherp waarnemer, met sterk uitgesproken zin voor het typische, zocht hij het leven, gelijk het in karakteristieke voorstelling, buiten hem, zich uitspreekt....
En nu moge het vreemd schijnen, dat een schilder, die daar, behalve dat hij er eenige stadsgezichten maakte, zijn stof bij voorkeur zocht onder de heffe des volks, onder de breed geheupte, struische jordaanmeiden, in de Zeedijksche danshuizen, de cafë-chantants in de Nes, niet lang daarna zich heeft ontpopt als de schilder van Fransche gratie en fijne rhytmiek van slank vrouwenbeweeg, toch is de overgang van het een naar het ander, gemakkelijk te volgen en te verklaren.
In beide heeft Isaac Israëls het typische, het onvervalschte aangetrokken. Wáár kon hij ten onzent het ras in meer zuiverheid, in sprekender vorm bestudeeren, dan juist in de achterbuurten en nachtkroegen, waar het volkstype in zijn oervorm zich laat onderkennen?
Anders te Parijs. Dáár uit het nationale, het aangeborene, zich juist op een, vergeleken met ons volkseigen, tegengestelde wijze.
Niets typischer Parijsch, dan de Parisienne, in de nog ongerepte vormen van het aankomende geslacht, van het jonge meisje, dat de grens is genaderd der bewustheid van haar gratie; de gefaneerde schoonheid der demi-mondaine; de ouvrières, midinettes, trotteuses in haar zonnige vroolijkheid; de manequins, essayeuses, in geleende, modieuse kleeding, gracieus zich voegend naar de soepele lichaamsvormen; de door St Cathérine in haar maagdelijkheid gekroonde atelierwerksters, feestelijk uitgedost, geurige bloemen op de borst en in het kapsel....
Als een aardige bizonderheid vermeldt Berckenhoff, dat Isaäc Israëls op 16-jarigen leeftijd reeds een portret maakte (van mevr. L.J. Enthoven) dat in zijn soort een meesterstuk is. Jozef Israëls liep op dien leeftijd nog wisseltjes te incasseeren in Groningen.
Remko ten Laan geeft ons een studietje over Auguste Rodin; Otto van Tussenbroeck een kijkje op de mooie bruggen van Parijs. De humor in het werk van den schilder M.W. van der Valk wordt door Otto Barendsen bloot gelegd. D.Th. Jaarsma eindigt zijn ‘Bekentenissen van een Bruidegom’; N.v.d. Ley geeft een verhaal van een badplaats; Hélène Swarth en Dop Bles dragen verzen bij.
| |
De Gids
INHOUD. Over levenswaardeering, door J. de Wit. - De mensch van Nazareth, door Arthur van Schendel. - Verzen, door A. Roland Holst. - Schepen-Rei, door Augusta de Wit. - Thuiskomsten, door J. de Meester. - Overzicht der Nederlandsche Letteren, door Carel Scharten. - Het Tooneel, door J. de Meester. etc.
| |
Bloesem en Vrucht.
In het laatste nr. van dit maandschrift van het Christelijk Letterkundig Verbond, publiceert J.C. Homoet een artikel over de Renaissance en Holland. Hij ontwikkelt een drietal bezwaren tegen de Renaissance, uit een oogpunt van taal en kunstzin.
Ten 1e: De Renaissance was eenzijdig.
De Italiaansche humanisten waren echte philologen ten opzichte van - Grieksche en Romeinsche litteratuur, doch tegenover eigen letterkunde speelden zij de laatdunkende verachters......
Ten 2e: de Renaissance voerde tot vormvergoding.
En is dit zoo'n wonder? Is het wonder, dat de oogen, nog zoo weinig aan de volle schittering der klassieke schoonheid gewend, zijn verblind; dat een verheerlijking van den vorm is gekomen, enkel een slaafsche nabootsing, waar men had moeten voelen, dat oorspronkelijkheid alleen zich mocht richten op den geest, de ziel der Oudheid?.....
Ten 3e: zij heeft bij de schrijvers onnatuurlijkheid in de hand gewerkt. En dit niet alleen bij de dii minores, maar ook bij de dii majores. Zelfs onze Vondel ontkwam er niet aan.
En blader nu in de poëtische werken der 16e eeuw en nog later en - 't is of de dichters als om strijd bezig zijn den Olympus van goden te plunderen, die zich in hun handen als zoovele marionetten gedragen; en of zij de mythologie van Grieken en Romeinen niet voor simpele fabelleer, maar voor werkelijke historie houden. Vaak lijken zij in hun aanhalingen en aanroepen meer Grieksch dan een Griek en meer Romeinsch dan een Romein der oudheid.
Als voorbeeld haalt schr. dan uit Vondels Geboortklock van Willem van Nassau de regels aan waarin de Prins ‘vriendelyck geliefkoost’ wordt van den Leeuw, men ‘de lucht zagh gevaeght van Klaeuwen en Harpyen’, geen ‘raedselbreiend sfynx zich op verslinden toe ley’ etc. - om te vragen:
Kan 't Heidenscher? Ik zet het een ieder, in de oud-klassieke letterkunde zulk een stukje van mythologische overlading te' vinden......
| |
De Hollandsche Revue
In de H.R. wederom veel caricaturen uit binnen- en buitenlandsche bladen, de oriënteerende revue der wereldgebeurtenissen, de welverzorgde rubriek Belangrijke onderwerpen, het vervolg der Karakterschets van Mr. W.H. de Beaufort etc.
| |
Stemmen des Tijds.
INHOUD. De Moderne Staat, door Mr. D.P.D. Fabius. - Over den Volkerenkrijg, door H. Colijn. - Venizèlos' Verleden, door Dr. J. de Zwaan. - De Delftsch Aardewerkverzameling van Jhr. Loudon in het Rijksmuseum, door J.P.L. Petri. - Leestafel.
L.S.
Wegens de steeds hooger wordende productiekosten zien de uitgevers van ‘Den Gulden Winckel’ zich genoodzaakt den abonnementsprijs met ingang van den nieuwen jaargang een weinig te verhoogen. De prijs wordt thans voor 12 nrs.: f 1.50; fr. p. p. f 1.80; buitenland f 2.10.
Zij twijfelen niet, of dit geringe prijsverschil zal voor geen enkelen der vele vrienden van D.G.W. een bezwaar zijn om ook verder het tijdschrift trouw te blijven.
De Uitgevers.
|
|