Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Literaire critiekLetterkundige Inzichten en Vergezichten, nieuwere literatuurgeschiedenis door Willem Kloos. - - (L.J. Veen, Amsterdam).Tweeslachtig als de titel, als zelfs de typografische verzorging daarvan, is heel dit boek. Een nieuwe bundel kritieken. Ik heb het er niet op nageslagen, maar houd me overtuigd, dat deze alle in de jaargangen 1904 en '05 in de Nieuwe Gids hebben gestaan. Schrijver en uitgever hebben ze te goed geacht om daarin begraven te blijven. Dus werd de reeks voortgezet, eens met de ‘Veertien Jaar’ zoo meesterlijk geopend! Eénmaandsvliegen - bestaan die, o natuur-historici? - waren ze, boeken van den dag behandelend. Nu, na meer dan tien jaar, staan we er anders tegenover. Er is ruimte achter gekomen als hadde zich bij de twee één afmeting gevoegd; als zien we ze nu door een stereoscoop. Enkele boeken en kwesties, daarin behandeld, naar aanleiding waarvan Kloos inzichten en vergezichten opende, waren we weer vergeten. Dit zou niet erg zijn, indien 't lezen en kennis nemen daarvan Kloos waarlijk louter aanleiding tot grondige en dus algemeene, aan één tijd noch schrijver gebonden beschouwingen ware geweest. Op de waarde dier beschouwingen op zich zelf dingen we niet af. 't Behoeft niet verbloemd: veel algemeens, hier te berde gebracht, klinkt niet verrassend. Maar aanstonds denken we dankbaar: dat die gedachten ons vertrouwd zijn, zóó vertrouwd, dat we de juistheid daarvan niet meer betwijfelen, ze op onze beurt, ons aan Kloos' voorbeeld spiegelend, als stof gebruiken om voort te bouwen op grondslagen, door hem gelegd, dat hebben we aan de schoonheidsliefde, aan de volharding en het kunstenaarschap te danken van dienzelfden Willem Kloos, wiens in zich zelf versloten leven met een begaafde vrouw, hem meer dan echtgenoote, het ontroerend voorbeeld is van trouw aan een sinds de knapejaren strijdvaardig gehuldigd ideaal, waarvan hij, louter mét en vóór het geestelijk-zinnelijke van de schoonheid levende, de verwezenlijking aanschouwt. Dat dit zoo ras is geschied, zal hem niet onverdeeld voldoening schenken. Den laatsten tijd is duchtig aan Kloos' gezag getornd. 't Moge ons vergund zijn, ook dit ietwat pijnlijke hier even aan te stippen. Niet met de bedoeling, Kloos te verdedigen - menschen als Kloos verdedigt men niet - noch fijne speurders als Dirk Coster en Scharten te laken. Zij hebben zich van hun taak gekweten: de bakens verzet, wijl het tij verliep. Aan hun goede trouw behoeft niet getwijfeld. Hun bevoegdheid is boven bedenking. Polemisch als ieder, wien iets bizonder ter harte gaat en die dit ingang wil verschaffen, omdat hij van de juistheid daarvan overtuigd is en misverstand met laksheid en vooroordeel de aanvaarding daarvan door gelijkgezinden - en voor wie anders schrijft men? - nog belemmeren, hebben zij Kloos bestreden, deels wijl hij hen bestreed. En deze botsingen zijn belangwekkend, aangezien ze in beteekenis verre reiken over de hoofden dier personen heen. Verschillende litteratuur-inzichten en, dieper, algemeener: verschillende levenshoudingen, in die schrijvers belichaamd, botsten op elkaar. Deze strijd was onvermijdelijk, zooals de stormloop van de Nieuwe Gidsers onvermijdelijk was. Maar overigens is er geen punt van vergelijking. Kloos en van Deyssel en de hunnen toch, zij moesten beginnen met te sloopen, wat zijn tijd had overleefd en frisschen bloei verstikte. Dit afbreken zelf was reeds schoon, en met het maken van schoonheid, die geheel de hunne was, hebben ze het pleit afdoende gewonnen. Hoe anders staat het nu! Nu geldt het slechts den weg doortrekken, dien Kloos zelf ons wees, al meent hij, dat de jongeren dwalen; al gaven deze wel tot misvatting aanleiding. In de twaalf jaar, verloopen sedert de hier gebundelde oordeelvellingen voor 't eerst werden gedrukt, is weer veel, ontzaglijk veel veranderd. De oorlog heeft geleerd, wat menigeen, lettend op de teekenen des tijds, reeds vaag vermoedde: de heerschappij van het ver-gedreven individualisme is voorbij. De gemeenschap eischt haar rechten. Kloos' blik is naar binnen en naar 't verleden gekeerd. Het litterair verleden - men weet wat dat voor Kloos wil zeggen: de achttiende eeuw in Nederland. Kent men minder... aantrekkelijk wellicht niet, maar minder verheffend, suffer en meer in vormen verstard tijdvak? En is er dan niet iets edels in het geduld en de toewijding, waarmee een warm hart en een fijne blik tusschen al dat sleurig-stoffigs in rijm aan rijm zoeken naar wat er fleurig, gevoeld-en-gezien in een enkelen regel leeft, die voor ons niet heel en al ongenietbaar is? Warm is het genot, dat Kloos zelf aan die ontdekkingen heeft, met warmte schrijft hij over die pruikerige dames en heeren, die hem het wroeten waarlijk niet dankbaar hebben gemaakt. Zoo vol is Kloos van hen, dat hij tot zonderlinge samenkoppelingen komt. Zoo van Couperus en Poot, van Jan en Rhijnvis Feith. Zelf blijkt hij | |
[pagina 174]
| |
te beseffen, dat hij zich herhaalt. Moeten we hem dit kribbig kwalijk nemen? Voor ons gevoel verhoogt het den indruk van trouwhartigheid, van dartelen deemoed haast, door zinnetjes gewekt als bij een schoolherinnering: ‘Wij liepen als trouwe trappers in den tragen molen, die dagaan-dag voor ons maalde de wetenschap’, of over Huet's arbeid: ‘het groote gebouw met de circa 250 kamers, allemaal rechtszalen, dus het Paleis van Justitie of, wilt gij 't anders zien, het anatomisch museum’, of na een Multatuli-lezing: ‘bedroefd ging ik naar huis, en sprak wel een week lang geen woord meer tegen mij zelf over Dekker, omdat ik voelde, dat ik hem verliezen moest gaan’, en eindelijk: het klassicisme deed Bilderdijk ‘zijn heele lange leven door, zijn verskunst telkens weer op de strijkplank leggen, waar zij netjes opnieuw glad en vlak werd geperst’. Is dit niet frisch als de verwonderde blijheid van een kind, en verwonderlijk raak, eigenschap van den man, die kan bewonderen en daaraan behoefte heeft, hoe kritisch hij ook zij? Daarvoor vergeef ik gretig wat in deze opstellen tweeslachtig is, in zoover het boek, welks titel telkens daaronder staat vermeld, waarlijk in te los verband staat met de geboden inzichten en vergezichten.
H. VAN LOON. | |
Romans en novellenJulian, Roman door E. Overduyn-Heiligers. Twee deelen. - (Amsterdam, Em. Querido, z.j.).Dit is het verhaal van Julian, den ééns haveloozen knaap, die, geprotegeerd door de kunstzinnige freule Hortense van Rosenhaghe (Daubigny's versierden haar kamerwanden), zich tot een gevierd vioolvirtuoos wist op te werken. Eens ravottend en vreugdig stoeiend met zijn genooten op de eigendommen van Hortense, wordt hij - donker Zigeunertype - opgemerkt door Camille, die, evenals heur tante, een bloemennaam droeg, omdat de stammoeder deze gewoonte had ingevoerd en ook de volgende generaties de lieve traditie niet gaarne schonden; vandaar de zoetluidende klanken: Marguérite en Viola. Cami's muziekleeraar weet gelukkiglijk mede te deelen, dat het bruine zwervertje grooten aanleg bezit voor vioolspelen; edoch: de maatschappelijke omstandigheden des vaders veroorloven niet, dat de zoon gaat studeeren. Er is nochtans een redster: Hortense is rijk en liefdadig, zoodat zij besluit zijn opleiding te bekostigen. Voor zijn volledige opvoeding is het noodig, dat hij zich naar Berlijn begeeft, ten einde ingespannen en met noesten ijver te werken. Maar Berlijn is een groote wereldstad, de vrouwen zijn er verlokkend, en als zijn vrienden hem meetroonen, werpt hij zich in den maalstroom van het wild-woelende en -woedende leven, welks weelden en ongekende verrukkingen hem bedwelmen gelijk een diabolische wijn. Korter en krachtiger gezegd: Julian gaat aan den boemel. Na de traditioneele zonden komt logischerwijze het traditioneele berouw. Beleedigt hij Hortense niet door zijn loszinnig leven? Hortense, die zoo trotsch op hem was, omdat zijn talenten zoo rijk tot ontwikkeling kwamen en hij al wat den provinciaal kenmerkt, afwierp gelijk een oud en ellendig kleed? Want, hoort, hoe Julian was geworden volgens schrijfsters woorden: ‘Geleid door zijn al verfijnend instinct, gewende hij zich onwillekeurig artiestenmanieren aan. Het lokte een lachje van voldoening op Hortense's gezicht, als hij bij zijn tweejaarlijksch bezoek aan Holland haar opzocht, en zij het eigenaardig kunstenaarscachet in hem bespeurde’. ‘Het gaf haar een wondere sensatie, als hij zich diep voor haar neerboog en, volgens Duitsche gewoonte, haar (Hollandsche, R.T.) hand kuste’. Is dit niet entzückend en reizend voor bakvisschen, die met dergelijke suikerzoete lievigheden dwepen? Maar keeren wij terug tot Julian, die zich gelukkig betert en nijver gaat studeeren. Hij maakt kennis met ‘eene’ Frieda en als hij later een borstziekte krijgt, verpleegt zij hem in zijn kamer. Groeiende genegenheid heeft een huwelijk tot gevolg. Frieda omringt hem met moederlijke aanhankelijkheid en trouw. Haar nabijheid heeft zoo'n magischen invloed, dat zijn kunst bijna tot volmaaktheid wast. Maar Camille, het bovengenoemde nichtje van Hortense, is met den veel ouderen diplomaat meneer de Bréville gehuwd en breekt het huiselijk geluk van den vioolvirtuoos en diens vrouw. Want haar man, dien wij eens ontmoeten als den bezitter van reeds grijzende slapen, nog dichten haardos, slanke gestalte, onberispelijken rok en een sneeuwige gardenia in het knoopsgat, gaat wonen in Duitschlands hoofdstad. (Ongelukkige samenloop van omstandigheden). Zij (Camille) bezoekt de concerten, waar Julian, de beroemde violist, speelt. Hij bemerkt haar op een avond... Een lieve herinnering heeft hij aan haar bewaard. Zie, zij is jong en bekoorlijk. Zie, hij is jong, en wild bruist het kunstenaarsbloed. Hartstochtelijke tonen ‘ontlokt’ hij aan zijn speeltuig. Hij biologeert haart... Er gaat fluïde van hem uit. Hij voelt plots het schrijnen van den band, waarmee Frieda, ééns zijn inspiratrice, hem bindt en laat zich door Camille (bloemennaam!) schaken in een auto. (Modern pendant van den maagdenroof). Maar Hortense, wie Camille in angst raad vraagt, laat haar nichtje in Holland komen. Julian verbijt zijn smart heldhaftig en wijdt zich voortaan alleen | |
[pagina 175]
| |
aan de kunst. Er hebben niet twee echtscheidingen, die gij aanvankelijk zoudt verwachten en waarnaar gij gretig uitzaagt, plaats. Ziehier ongeveer, in korte en ruwe trekken, het romantisch gebeuren, dat mevrouw Overduyn-Heiligers de stof leverde voor een tweedeelig verhaal, dat in den leestrommel thuis hoort. Het wemelt van oppervlakkigheden; de psychologische moeilijkheden worden handiglijk vermeden, terwijl de mededeeling van tallooze onbeduidendheden de ‘bavardage’ der schrijfster demonstreeren. Wat interesseert het ons dat Frau Brücke een bejaarde dame was met te vroeg grijzend haar en beminnelijke trekken; dat Julian een podium betreedt, slechts één trede van den beganen grond hoog? Er is iets pronkerigs in het zeggen, dat een zeker zakdoekje van echte duchesse was; dat Philippe de bibelots van Hortense's boudoir bezichtigt, een cloisonné vaasje in zijn hand, dit met kennersblik beschouwend. Enz. enz. Maar laten wij afscheid nemen van Juliaan den Afvallige, den protégé van freule Van Rosenhaghe, die eens met welgevallen den uit de volksklasse opgeheven jongeling beschouwde ‘om de met zooveel distinctie gedragen kleeding, den zwier van zijn lange, zwarte haren, waarin een lichte golving lag, en zoo blauw glanzend, dat dit haar aan de druiven herinnerde uit het zonnige zuiden’. RINKE TOLMAN. | |
De Eerste Mei, door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. - (Amersfoort, Valkhoff en Co.)Er is in dezen tijd een streven naar decentralisatie, naar federalisme en wat in het staatkundige eendracht méer van eenheid, de organische staatsbeschouwing méer van de atomistische onderscheidt. Men wil de ontwikkeling van de verschillende krachten in het volksverband. Niet het gladde en eentonige pleister van de van buiten af opgelegde eenheid, maar de eenheid in veelheid, de veelheid of waarlijk van binnen uit doorleefde eendracht, van de verschillende elementen, toch in wezen één, waaruit het volk bestaat. Niet alleen de beschaafde omgangstaal, een dor en nivelleerend kunstproduct, heeft op onze belangstelling recht. Ook de dialecten vragen aandacht. Het nauwe verband daartusschen en het geestelijk leven van de menschen, die ze spreken, wordt erkend. Ongetwijfeld, deze zorg kan ontaarden in particularistisch geknutsel, en kunstmatig in 't leven trachten te houden wat, aan zich zelf overgelaten, geen groeikracht meer heeft, wijl het in geen behoefte meer voorziet. Wij hebben onze Friesche taalbeweging, een vereeniging als Wehalennia in Zeeland, we hebben ook den Limburgschen schrijver Lamberts HurrelbrinckGa naar voetnoot*). Deze blijkt erg gesteld op het dorp Roosmale bij Maastricht. De lezer is geneigd, daar Valkenburg voor in de plaats te zetten. Maar wat in dezen roman wordt verhaald, kan overal gebeuren. Plastiek, te teekenen met de taal, is Hurrelbrinck's sterkste zijde niet. Zijn natuurbeschrijvingen zijn beminnelijk banaal en eveneens zijn intrige. Luister maar. De jonge smid Arnold Peters trouwt Gretchen Deutzmann, hooger in stand dan hij. Beiden zijn figuren van een Gartenlaube-prent. Natuurlijk zijn haar verwanten daardoor erg in hun wiek geschoten. Even natuurlijk zet zij door, en 't gaat hun voor den wind tot een brand alles vernielt, wat ze met zoo veel vlijt bij elkaar hadden gebracht. U weet wel. Maar een ongeluk komt nooit alleen. Arnold heeft daarbij in zeer summier gewaad in den nachtwind gestaan en wordt dus zwaar ziek. Daarvoor is geld noodig en bovendien staat in dien tijd de smederij stil. Dus worden ze straatarm. Als Arnold nu hersteld is, wordt de verleiding hem te machtig en breekt hij in. Ge raadt, wat er gebeurt: hij wordt op heeterdaad betrapt en moet tien jaar brommen. Dan is zijn vrouw verplicht, ten einde de kinderen niet te laten verhongeren, met dezen haar intrek te nemen bij haar familie, die haar om heur huwelijk had afgewezen. De kinderen krijgen mooie betrekkingen. Als Arnold uit de gevangenis terugkomt, kan hij wel zijn vrouw, niet de kinderen, tenminste niet als vader, te spreken krijgen. Daar hij mijnwerker wordt bij de onderneming waar zijn zoon en dochter beide in betrekking zijn, kan hij hen zoo als ware het vermomd naderen. Maar als hij op sterven ligt, wordt het hun onthuld, dat hij hun vader is. Wanneer zijn zoon, de opzichter over de mijnwerkers, door een revolutionnaire groep van dezen wordt bedreigd, verdedigt Arnold hem. Daarna knalt er uit den drom werklieden een schot en Arnold ligt doodelijk gewond. Een lief verhaal dus, gevoelig en met de noodige melo-dramatische verve. Het taaltje van den schrijver is bedenkelijk: ‘dood voor mijn eigen vleesch en bloed’ klaagt Gretchen op bladzij 65, en op 189 houdt Arnold ‘zoo lang mogelijk het vleesch van zijn kind in zijn vleesch’, en overigens ‘dondert’ de officier van justitie naar den eisch zijn requisitoir. Geknipt voor de bioscoop! | |
[pagina 176]
| |
Maar wat deert dat den leesbibliotheek-abonnés? Zij zullen ervan smullen. H. VAN LOON. |
|