Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen drama van heden‘WE hebben een synthese noodig van het volkstooneel met zijn grof sensueele dramatiek en het verinnerlijkte spel des geestes, waarin een zielstragiek op teederlijk ingehouden wijze tot uiting komt’, zoo schreef de heer Arn. Saalborn in zijn lezenswaard artikel ‘het Drama van Morgen’, kortelings door ‘de Groene’ gepubliceerd. En terecht werd er door hem de nadruk op gelegd, dat wij onder de huidige bekende Nederlandsche tooneelschrijvers geen enkelen bezitten, wiens streven naar romantiek met genoegzaam literair kunnen en psychologisch inzicht samengaat. Te warmer belangstelling verdient derhalve het werk van den als tooneelschrijver tot dusver onbekenden J.W. van Cittert, wiens dramatische eersteling ‘de Pest in Beieren’ eerlang in ‘Groot-Nederland’ verschijnen zal. Het is voor zijn tweede historische treurspel ‘Agnes Bernauer’Ga naar voetnoot1), dat ik een oogenblik de welwillende aandacht vraag, omdat dit werk qualiteiten bezit, wat genre, taal en speelbaarheid betrett, welke met den heer Saalborn ongetwijfeld velen verheugen zullen.
Het getuigt op zich zelf reeds van geen geringen durf, een Friedrich Hebbel naar de kroon te steken, vooral wanneer men bedenkt, dat velen ‘Agnes Bernauer’ voor diens schoonste tragedie houden. Hebbel zelf, die het recht der maatschappij tegenover het individu onvoorwaardelijk erkende, heeft ervan gezegd: ‘de verhouding tusschen individu en maatschappij werd in dat stuk eenvoudig geschilderd en in twee figuren, waarvan de eene uit de hoogste, de andere uit de laagste kringen voortkwam, aangetoond, dat het individu, hoe verheven en edel het ook zij, zich onder alle omstandigheden naar de maatschappij heeft te voegen, omdat hierin en in haar noodzakelijken vorm, den Staat, de geheele menschheid leeft, - in 't individu echter slechts éene enkele zijde tot ontwikkeling komt. Dat is een harde, ernstige leer, waarvoor ik van de holle democratie onzer dagen geen dank verwacht, maar zij loopt door de wereldgeschiedenis heen, en wie zich de moeite geeft, mijn vroegere drama's in hun samenhang te bestudeeren, die zal ze ook daar reeds, voorzoover de stof dit toeliet, voldoende merkbaar vinden uitgesproken’. Niet minder dan twaalf vermoeiende tafreelen, over vijf bedrijven verdeeld, (waarin drie en twintig personen optreden) heeft Hebbel noodig geacht, om ons tot dit inzicht te brengen, en ik moet eerlijk bekennen, dat zijn ‘Herodes en Marianne’ mij veel liever is dan de historie van deze schoone barbiersdochter van Augsburg, de geliefde van hertog Albrecht van Beieren, wiens vader, hertog Ernst, haar - als heks - laat dooden, om het huis Wittelsbach voor schande te bewaren. Hebbel tracht de noodzakelijkheid van dit einde voelbaar te maken: hertog Ernst offert zijn menschelijk gevoel voor het staatsbelang op. Zijn zoon Albrecht, die, in oprechte genegenheid, het bezit van Agnes boven alles stelt, moet tot de taak van heerscher worden opgevoed en Agnes moet sterven, omdat persoonlijke zinsbegeerte nimmer op het plichtsbewustzijn van invloed mag wezen. Theodor Pappe, die een uitnemende Hebbel-uitgave commentarieerde, zegt met betrekking tot diens ‘Agnes Bernauer’: ‘er war sich des Ideënhintergrundes noch allzu bewuszt’. Bij lezing van het Hebbeldrama krijgt ge voortdurend sterker den indruk, dat hij dit geschiedkundig gegeven den geschiktsten vorm vond, om ons zijn wereldbeschouwing te openbaren.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de lezing van graaf Törrings ‘vaderlandsch treurspel: Agnes Bernauer’ Hebbels aandacht op deze stof gevestigd heeft, terwijl kort vóór de verschijning van het Hebbel-drama een zekere Melchior Meyer ook een ‘Agnes Bernauer’ in 't licht gaf; diens pogingen, zijn stuk gespeeld te krijgen, werden evenwel ‘abgemeiert’. Het voor mij liggend manuscript lijkt mij zonder eenige nevenbedoeling te zijn geschreven, herinnert slechts wat het gegeven betreft aan Hebbels werk, en laat zich 't best karakteriseeren als een verheerlijking der waarachtige liefde. In tegenstelling tot het Hebbel-drama speelt prins Albrecht hier den verleider, die de schoone Agnes op een gefingeerd tournooi laat schaken naar het kasteel van zijn vriend Hackeberg. ‘De engel van Augsburg’ volgt willig, omdat | |
[pagina 168]
| |
zij Albrechts hartstochtelijke liefde voor de oprechte beantwoording harer eigen diepere genegenheid houdt, en ook, omdat zij het klooster, waarin haar vader, als vervulling eener gelofte, haar wil doen ingaan, schuwt en haat. Ondanks Bernauers smeeken, dat tenslotte in een heftige vervloeking ontaardt, blijft het meisje haar minnaar trouw. Reeds in dit eerste, vlotgeschreven bedrijf trekt het optreden van den slotkapelaan de aandacht, en onwillekeurig wordt men aan den dominee uit v. Eedens ‘Heks van Haarlem’ herinnerd. Uit de liefde (of moet ik zeggen: haat?) waarmee aan de figuur van dezen fanatieken priester relief werd gegeven, spreekt een, voor het drama betreurenswaardige, anti-roomsche gezindheid - hoewel met diens dweepziek drijven menig huiveringwekkend tooneeleffect bereikt kan worden. Fotografisch Atelier ‘Priuses’, A'dam
J.W. van Cittert Geestig en tevens teekenend voor de stemming van den auteur is het volgend gesprek tusschen den kastelein (die zich gedurig in middeleeuwsche spreekwijzen uitdrukt) van het slot Hackeberg en den geestelijke:
Kapelaan. Pax vobiscum!
Kastelein. Eerwaarde kapelaan,
wat is er van uw dienst?
Kapelaan. Uw heer verzocht
mij vroeg te komen.
Kastelein. Nu, gij zijt op tijd,
eerwaarde, want het kampspel vangt eerst aan.
Die gelooven, haasten anders niet! Drinkt ge
een beker op uw schutspatroon? Hoe heet hij?
Kapelaan. De heil'ge George van Cappadocië.
Kastelein (een beker inschenkend).
Een groote bisschop! Maar hij had het vleesch
toch liever dan de beenderen. Die bleven
voor 't hongrig volk. Dat sloeg hem eind'lijk dood
en bracht juichend den vromen martelaar
op een kameel naar Alexandrië.
Kapelaan (drinkend).
Daarvan zegt de legende niets.
Kastelein. Dat geloof ik.
Ter wille van de waarheid zou haar ook
de duivel moeten schrijven. - Kapelaan,
is wijn drinken en lekker eten zonde?
Kapelaan. Est leo circuit, querens quem
devoret! Het kan daartoe leiden, want
satan (zich bekruisend)
- libera nos a malo! rust niet!
Kastelein. Hoe leeft ge dan?
Kapelaan. Mijn schaapjes brengen mij
de schrale spijzen voor mijn sober leven.
Kastelein. En wat doet gij voor hèn?
Kapelaan. Ik bid voor hen.
Kastelein. En strekt hun dat tot zegen?
Kapelaan. Ik hoop het
en zij moeten het gelooven, kastelein.
Kastelein. Ha, ha, eerwaarde, gij zijt toch een schalk!
‘Men heeft een aal niet in de pan
als men zijn staart reeds pakken kan’.
Kapelaan. Der boozen smaad is den rechtvaardige
een tuchtiging. Het is een zond'ge wereld,
waarin wij leven, en wee haar, wanneer
niet duizenden in eenzaamheid zich wijdden
aan het gebed, om Godes wraak van 't hoofd
des zondaars af te weren.
Kastelein. Nu, gij slaat
uw staam'len wel wat hoog aan! Maar 't is ook
veel lichter om te bidden dan te werken.
Kapelaan (de oogen ten hemel slaand).
Zóo antwoordt de rechtvaardige den spotter.
Kastelein. Geen dief kwam aan de galg terecht,
die 't eigen vonnis had gezegd’.
Het slot van deze eerste acte is een Louis Bouwmeester waardig, en men denkt zich onder 't bestudeeren van deze voortreffelijk geslaagde figuur voortdurend de wijze, waarop onze grootste achteur haar klassiek zou maken. Met geweld is de oude Bernauer het slot Hackeberg binnengedrongen en eischt zijn kind op; na lang overreden verklaart zij zich bereid mee te gaan, wanneer hij haar dien éenen wensch vervult:
Agnes. breng mij
niet naar het klooster, vader, hul mij niet
in 't zwarte waad dier prevelende schimmen,
die hunne handen vouwen voòr den tijd...
Maar Bernauer kan niet anders, en als Agnes aanhoudt, noemt hij haar eindelijk de oorzaak zijner weigering:
Bernauer (zich in zijn volle lengte oprichtend, met donderende stem).
Waarom? Mijn God, waarom? Ge wilt het weten.
Dan zal 'k u zeggen, wat uw moeder was:
Dat was een slet; die liep met Theobald,
den leerling van mij weg en toen heb ik
bij God gezworen, dat mijn dochter niet
als die bordeelbrok worden zou. Nu weet ge 't,
als ge 't weten wilt’.
Wanneer Agnes nochtans niet bereid blijkt, haar vader in zijn onredelijken eisch te gehoorzamen, vloekt hij haar en haar geslacht, en terwijl de kapelaan reeds de bevolen toebereidselen maakt tot de voltrekking van het kerkelijk huwelijk, hoort de toeschouwer onder dien ‘in nomine patres et filiï...’ de stem van den voortgejaagden Bernauer: ‘vloek u en uw geslacht’. | |
[pagina 169]
| |
De tweede acte brengt dramatisch een lichte teleurstelling; waar de eerste zich onderscheidde door rijkdom aan logische handeling, wordt hier teveel geredeneerd en dat soms in vrij sterke mate - door den auteur-zelven, en al zijn dat literair nu al zeer geslaagde momenten, een aanwinst voor het drama als geheel mogen deze van Cittertmonologen geenszins genoemd worden. Het begin is onmiddellijk spannend: 't veem, dat wraak komt oefenen over Albrechts gewelddaad. Terwijl de gemaskerde vrijschepenen, vroeg in den morgen, worden binnengelaten, om hun geheimzinnige taak te verrichten (ook de tweede acte speelt op 't voorplein van Hackebergs kasteel), hoort men, bij tusschenpoozen, Hackebergs schildknaap Wolfram een zoetvloeiend, middeneeuwsch minnelied zingen. Deze Wolfram bemint in stilte Agnes Bernauer, en 't is door hem, dat zij later de ware liefde leert kennen. Met een Schillersch idealisme is deze jonge held uitgebeeld, en ik aarzel niet, den monoloog, waarin hij de verleide Agnes zijn genegenheid bekent, op één lijn te stellen met enkele der beste gedeelten uit Schillers ‘Don Karlos’ (waarvan Verkade een Hollandsche opvoering voorbereidt!)
Agnes is den slapeloozen nacht met zijn angstwekkende geluiden ontvlucht en betreedt zachtkens hef voorplein, waar Wolfram haar eerbiedig nadert. Wanneer zij hem haar sombere droomen toevertrouwt, beheerscht hij zich niet langer, overlaadt den trouweloozen Albrecht met verwijten en belijdt haar zijn verzwegen genegenheid:
Wolfram. O, hij heeft u nimmer
bemind Agnes. Dat was de ware liefde niet!
(zacht, dan met aanzwellende, innige melodie)
Men gaat tot haar, ‘als men ter kerke gaat,
Zoo vroom en stil en voor den drempel laat
men alles, wat d' ijdle zinnen boeide,
zoekend den eeuw'gen God, Wien zij ontbloeide.
Zij is der deugden oorsprong en verbond,
het droefst verblijden en de zoetste wond,
het graf der zelfzucht en het diepst verlangen,
een biddend geven, offerend ontvangen,
een luid zich-roemen, zwijgend zich-vergeten,
het wonderst raadsel en het klaarste wezen,
een smachten, dat den vreed'gen hemel beidt
en dankend prijst der wereld zaligheid,
een eenzaamheid in 't immer samenleven,
een huivering, een gloed, een koortsend beven,
Een vreed’ en een geluk door heel mijn ziel....
Aan de poort van zijn kasteel vindt Hackeberg een perkament bevestigd, waarop het vonnis, door het veemgericht uitgesproken, te lezen staat: .... ‘uitgewezen
uit alle vrijheden, vreden en rechten,
die zij bezaten sinds den heil'gen doop,
en straf hen met de hoogste ongenade
en maak hen eerloos, rechtloos, zegelloos,
woordloos en lijfloos en verwijs hen door
't consilium silentio tot strik
of dolk en tot de elementen,
die God den mensch ten troost geschapen heeft,
hun lichaam tot de vogelen der lucht
en roofdieren des velds. Niemand begrave
hun vleesch....’
Kort daarop arriveert Preising, de kanselier van hertog Ernst, en beveelt, dat Albrecht en Hackeberg hem onmiddellijk naar München zullen volgen, om rekenschap van hunne wandaden af te leggen. Tijdens dit kort gesprek nadert de kapelaan en doet den kanselier in sluwe, voorzichtige bewoordingen het middel aan de hand, zich van Agnes te bevrijden, door haar namelijk als heks te laten terechtstellen:
Kapelaan. Maar o, de Kerk, malleus
maleficarum, flagellum daemonum,
de heil'ge Kerk, de hovenierster Christi,
zal 't woek'rend ketteronkruid wieden met haar
remedia fanativa: ketelvang
en ordel en het koude water!’
Wolfram wil zich, in toorn ontvlamd, op den priester werpen, maar op dit oogenblik wankelt Hackeberg, doorstoken, uit het brandend kasteel. Agnes vlucht met Wolfram, en de kapelaan triumpheert: Kapelaan (de gevouwen handen ten hemel heffend) Heil'ge, éen'ge Kerk,
per omnia secula! Gij roept uw dienaar!
Hij gordt het zwaard om en ontsteekt de vuren
ter uwer heerlijkheid!
Qui se humiliat
exaltabitur!
Bij Hebbel ligt het zwaartepunt der slotacte in het bewogen onderhoud tusschen vader en zoon. Albrechts heftige verontwaardiging over Agnes' lot stuit af op de rotsvaste overtuigdheid, waarmede Hertog Ernst zijn handelwijze verklaart: ‘Wenn du dich wider göttliche und menschliche Ordnung empörst, ich bin gesetzt, sie aufrecht zu erhalten und darf nicht fragen, was es mich kostet’. Agnes' tragisch einde geraakt hier op het tweede plan, wordt slechts, - na een kerkerscène -, door den toeschouwer vermoed; geheel consequent, omdat het vóór alles om het motiveeren eener stelling gaat. De heer van Cittert had bij het schrijven van zijn drama slechts één doel voor oogen: het volle licht te laten vallen op zijn hoofdpersoon. Vooral in de derde acte is hem zulks meesterlijk gelukt en het even verloren dramatisch evenwicht wordt hier door een gelukkigen climax volkomen hersteld. Hoe licht had hem zijn versleten gegeven - Agnes' dood - tot melo-dramatiek à la van Riemsdijk kunnen verleiden; maar zijn intuïtie heeft hem daarvoor bij voortduring weten te bewaren. Het zou teveel plaatsruimte vereischen, dit geheele bedrijf hier te behandelen; ik moet volstaan met een aanhaling uit het onderhoud, dat Agnes ‘wegens misdadige
betoov'ring en misleiding van den jongen
hertog Albrecht van Beieren, tot den dood door
verdrinking’
veroordeeld, na haar weigering, te ontvluchten, op het marktplein te München met haar vader heeft.
Agnes (onder diepe stilte, droevig, maar overtuigd)
‘d'aarde schijnt mij op
dit uur nog slechts een schaduw en mijn mond
spreekt waarheid, vader, spreekt het zekerste
gevoelen uit het diepste van mijn hart.
't Moog' u niet klinken als verwijt, - bedenk,
dat ik den dood voor oogen zie - maar dat ge
mij hebt vervloekt, vader, dat was niet goed’.
Bernauer (opstuivend)
‘Wilt ge soms....’
Kanselier Preising.
‘Zwijg Bernauer!’
Agnes. ‘Neen Vader,
dat was niet goed. Het was niet goed, dat ge
mijn jeugd verbannen wildet in het klooster.
De zon is toch geen lamp, in een spelonk
Van dooden opgehangen! Neen, de mensch
heeft recht en plicht zich in der menschen rijen
te scharen, om der eeuwen heilig doel
moedig te helpen winnen. Want onder
de droeve nevelen van dit bestaan
| |
[pagina 170]
| |
gloeit onuitbluschbaar goddelijke liefde,
oplaaiend door hun schachten soms en ziel
met ziel versmeltend tot de lout're vreugde,
die licht en waarheid, recht en vrijheid is.
Nog is haar rijk van deze wereld niet,
nog drijft tot korten baat en eigen lust,
die d'adem wegvaagt van één oogenblik,
tot and'rer smart en bitterheid de mensch
haar zegeningen uit.....’
Bernauer (die zich niet meer beheerschen kan, smartelijk).
‘O God, dat heeft
mijn haar vergrijsd en mijn gemoed verstard’.
Agnes (opwaarts starend, visionair).
‘Maar eens, zoo juicht mijn ziel, die haar aanschouwt,
maar eens breekt in triomf haar vlammendrang
ten hemel uit! Dan reiken broederen
van éénen zin elkaar de hand, dan wijkt
het onrecht, priester, voor het stralend licht
der waarheid, die geen hollen galm behoeft’.
Kapelaan (toornig).
‘Zij lastert! Kanselier, het is genoeg!’
Enkele stemmen.
‘Naar d'Isar! In het water met haar!’
Agnes. ‘Dan
is “hebt elkander lief” geen ijdel woord,
maar stille daad. Zie, vader, dat heeft mij
het leven, dat ik niet berouw, onthuld.
(tot de menigte).
Gij allen, die mij dreigend nu omringt,
verblinden, ik vergeef u. Onbewust
streeft g'innerlijk toch naar gelijken vree.
God Moge dien u hier als mij bereiden,
dat g'in zijn eeuwigheid getroost den dood
verbeiden kunt’.
(velen zijn geroerd, de meesten echter drukken onverschillig hun ongeduld uit).
Stemmen uit het volk.
‘Maria, zij spreekt schoon’. -
‘'t Is duivelstaal. - In 't water! - Voort! in 't water!’
Agnes (tot haar vader)
‘Vader, de dagen hebben mij met schrik
en smart geslagen, hebben duizendmaal
opnieuw in 't twijflend hart uw vloek geschroeid,
dat ik in wroeging d'ongeroerdheid loofde
der wereldverre, stille nonnencel.
Toen zond mij God in hèm het hoogst geluk,
dat daar nooit bloeien kan, en nu op 't eind
kan ik niet spreken: “hadd' ik 't niet gedaan”.
Ik kan niet! Vader, neen, het was niet goed,
dat ge mijn jeugd in 't klooster bannen wildet.
Het leven moet men zeeg'nen en heil hem,
die uit den ijd'len schat den blijden zang
van oorsprong en van komend heil verstaat,
die in den sombren schoot de heerlijkheid,
die alle schuld eens delgen zal, hervond. -
Vader, wij moeten scheiden. Zie, ik was
een mensch, een zwakke vrouw en ik heb vaak
gedwaald, ik heb u veel verdriet bereid.
Het kon niet anders, vader, neen, het kon niet. -
Wij moeten scheiden. - O, wilt ge mij nu
zoo van u laten gaan, wilt ge mij dan
uw hand niet reiken, vader?’
Bernauer (in tranen uitbarstend, op haar toesnellend).
‘O, mij breekt
het hart! Agnes, mijn kind, ik heb u steeds
zoo lief gehad, toch immer lief gehad.
Maar dat, - dat toen - o God, het was in mij
zoo bitter vaak, zoo zwart. Ach, wat mijn mond
dan sprak, Agnes, neen daarvan heeft het hart
toch niet geweten, niets! Vergeef mij’.
Agnes ‘Vader!’
Bernauer (drukt haar krampachtig aan zijn borst).
Dit is slechts een fragment, waarmee hoogstens een flauwe indruk van het literair schoon dezer tragedie bereikt kan worden. Tegenover de vaak herhaalde verzuchting, dat onze tijd zoo arm is aan oorspronkelijk tooneelwerk van beteekenis stel ik de verblijdende verschijning van dit romantisch tooneelwerk. Dat het gegeven niet aan de historie van ons land ontleend werd zal wel nimmer als een bezwaar tegen eventueele opvoering te berde kunnen worden gebracht, daar het immers vòor alles de vraag is, of de auteur - die in de keuze van zijn onderwerp behoort te worden vrij gelaten - er in slaagde, onze belangstelling in geestdrift te ontvlammen. Ook acht ik het geenszins uitgesloten, dat wij van dezen jongen, begaafden werker binnen afzienbaren tijd een stuk ontvangen, dat mede door zijn inhoud het Hollandsch hart veroveren zal. Moge het hem aan daadwerkelijke aanmoediging niet ontbreken! HEINRICH PETERMEYER. |
|