Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographie etc.Nederlandsche Letterkunde. Schrijvers en Schrijfsters vóór 1600, door L. Leopold en W. Pik. Met illustraties. - (J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1916).Dit boekje bedoelt een inleiding te zijn tot het leer- en leesboek over Nederlandsche Letterkunde van De Groot, Leopold en Rijkens, door dezelfde firma Wolters te Groningen vroeger uitgegeven. Het wil ons de vaderlandsche letterkunde, de schrijvers en schrijfsters vóór 1600, nader brengen. Dit doel is loffelijk. Loffelijk is het ook dat de twee uitgevers eenige illustraties, reproducties van handschriften, in het werk hebben doen opnemen, immers de jeugd, de schooljeugd (en voor haar is het boekje bestemd) moet niet alleen hooren, maar ook zien. De letterkunde moet ook aanschouwelijk worden onderwezen. Voor uitvoerige inleidingen en korte aanteekeningen is door de uitgevers gezorgd, zoodat wij reeds in het algemeen deze uitgave met instemming kunnen begroeten. De uitgevers zeggen in hun voorbericht dat sedert Jacob van Lennep, wiens Vermakelijke Spraakkunst (zij ruste in vrede!) zij aanhalen, de waardeering van de Nederlandsche letterkunde der middeneeuwen anders en beter is geworden. Dit is niet juist. De groote voorlooper van Jonckbloet, de Vries, Verdam, en zoovele andere Nederlandsche verzamelaars op dit uitgestrekt terrein, is Bilderdijk geweest. De lateren hebben niets anders gedaan dan zijn werk voortzetten, zijn voetstappen drukken. Doch dit ter loops. Over 't algemeen is het zeker waar, dat tegenwoordig meer dan ooit, en misschien met meer vrucht dan ooit, in deze richting gewerkt wordt. Men hoede zich echter voor overdrijving, voor dorre philologie, voor smakelooze verzamelarij, want de jeugd moet niet alleen in kennis maar ook in schoonheid en schoonheidszin worden opgevoed, en die schoonheid en schoonheidszin ontbreekt maar al te veel in de middeneeuwen, en in de middeneeuwsche letterkunde. Het is goed, het is noodig, dat wij onze oude en oudste letterkunde bestudeeren en waardeeren, maar gebeurt dit altijd met oordeel des onderscheids? Ik kan over dit onderwerp hier ter plaatse niet uitweiden, maar de denkende lezer, en lezeres, zal mij begrijpen. Een bloemlezing van letter- | |
[pagina 154]
| |
kunde moet in waarheid een keurgarve wezen, behoort uitsluitend uit geurende bloemen en weelderige knopjes te bestaan. Dit nu laat in de meeste bloemlezingen, en ook in dit toch zeker als een bloemlezing bedoeld schoolboek, helaas veel
Verkleinde reproductie van de gekleurde miniatuur uit het Brusselsche Ruusbroec-handschrift.
te wenschen over. Vooral wat aan de jeugd zal worden voorgezet kan nooit streng genoeg worden geschift, en gekeurd. Ik zou hiervan tal van voorbeelden kunnen aanhalen, maar wensch dit liever na te laten, en op de lichtzijden te wijzen. Dit schoolboek getuigt van ijver en kennis, hier en daar van smaak, en uit deze drie bestanddeelen kan een bruikbaar werk worden opgebouwd.
* * *
De stof, ons hier geboden, is wat den omvang betreft rijk genoeg. Na een inleiding over de oudste Dietsche dichtkunst komt Heinric van Veldeke aan de beurt, eerst door de Duitschers, thans door de Nederlanders als een der oudste zangers ‘geannexeerd’. Hij heeft, geschiedkundig gesproken, zijn waarde, maar de uitgevers waarschuwen terecht tegen de komische overdrijving, waarmee indertijd Bormans hem den uitvinder van een geheel nieuwe kunst heeft genoemdGa naar voetnoot1). Hierop volgen dan de Epische Gedichten, verdeeld in Frankische en in Keltisch-Britsche en Oostersche romans. Daarop komen de Esopische Fabelen en het Dierenepos aan de beurt; van den Reinaert had misschien een grooter brokstuk, of meer fragmenten, kunnen worden gegeven, want dit echtnederlandsch gedicht behoort veel meer tot de wereldletterkunde dan de overige ons hier meegedeelde gedichten of prozawerken. Aan Jacob van Maerlant (1235-1300) en wat men zijn school kan noemen (? slechts betrekkelijk juist) wordt terecht in dit schoolboek een groote plaats gegund. Jan van Boendale (onge- | |
[pagina 155]
| |
veer 1285-1365) zegt dan ook in Der Leken Spieghel dat Jacob van Maerlant die vader
Is der Dietscher dichtren algader,
en hij zoowel als Dirc Potter, hofbeambte van Willem VI en van Jacoba van Beieren, en anderen worden als didaktische dichters tot de volgelingen van Maerlant gerekend. Na deze belangrijke afdeeling behandelen onze uitgevers de Lyrische Poëzie. Het volkslied bekleedt terecht in de letterkunde een eerste, een allervoornaamste plaats. Misschien hadden de uitgevers ook hier meer kunnen geven, maar wat zij overdrukken is de moeite waard. Liederen als ‘Het daghet in den Oosten’, ‘Ic stont op hooghe berghen’, ‘Twee Conincskinderen’ verdienen alom bekend te zijn. - Interessant zijn ook de fragmenten van het middeneeuwsche Drama, ons hier medegedeeld (Gloriant, enz.). Van het proza, dat allengs in aantal en beteekenis toeneemt, reeds vroeger uitgegeven door den talentvollen J. van Vloten, een onzer beste voorloopers ook op dit terrein, krijgen wij hier: De Kroniek van Holland (ongeveer 1350), Jan van Ruusbroec, den mystieke, door Maeterlinck en anderen weer tot eere gebracht, en naast vele anderen vooral ook: Geert Groote, den man van Deventer, en den tegenwoordig weer veelgelezen Thomas a Kempis, die ook op twaalfjarigen leeftijd naar Deventer is vertrokken. Het slot van het boekje behelst dan het overgangstijdperk, dat van de Rederijkers loopt tot aan de Renaissance, en de herleving van het Humanisme. De uitgevers hebben zich ook hier veel moeite gegeven om door inleiding en aanteekeningen de fragmenten onder de bevatting te brengen van den jeugdigen lezer. Dat Anna Bijns, Jan van der Noot, en dergelijke schrijfsters en schrijvers niet vergeten zijn, kan men begrijpen. De laatste in de rij is de auteur van het Schilderboeck, de welbekende Carel van Mander (1548-1606), van wien allerlei gedichten en ten slotte een fragment over Goltzius worden medegedeeld.
* * *
Ééne, zoo men wil pedagogische, opmerking ten slotte. Van Jan van Hout, den renaissancedichter, die in 1609 overleed, wordt hier de niet onfraaie bewerking opgenomen van Horatius II 14: Eheu fugaces, Postume Postume,
Labuntur anni -
door hem vertolkt in dezelfde stemming: Eylaes, eylaes, hue vliegen zo
Zeer snellic voort, o vrunt van Loo,
Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren -
met het schilderachtig slot: Linquenda tellus et domus et placens
Uxor, neque harum quas colis arborum, etc.
dat hier aldus is omschreven: Van al tgeboomt, by u gepoot,
En volcht niet een u in de doot,
U, haren corten heer, dan druvige cupressen, enz.
Zulke vertalingen, of liever bewerkingen, in den trant zooals later de grootmeester Bilderdijk ze weer tot eere heeft gebracht, kunnen vooral op een gymnasium of lyceum, wanneer zij met kennis en smaak worden behandeld, een grondslag vormen voor de vergelijkende studie der letterkunde, voor de studie der wereldletterkunde, die naast de vaderlandsche litteratuur nimmer mag worden verwaarloosd. H.C. MULLER. | |
Dichtvormen en Dichtsoorten, door T. Pluim. Een Overzicht der Poëtica voor Studeerenden en Belangstellenden. - (Tiel, D. Mijs, 1916).De kennismaking met dit boek ontstemde mij in hooge mate. Toch was die wrevel me in 't eerst min-of-meer onverklaarbaar. Werd die veroorzaakt door het feit, dat het boek heelemaal niet ‘in een behoefte voorziet’? Och neen: zoo iets gebeurt wel meer; dus dat hindert je niet zóó erg. Kwam hij daaruit voort, dat het boek in geen enkel opzicht aan mijn verwachtingen beantwoordde? Ook dat niet: als het daaraan niet had beantwoord - was het me meegevallen! Hierbij diene, ter toelichting van ‘belangstellenden’, dat 't mij bekend was dat de schrijver in kringen van ‘studeerenden’ berucht is als boekjesmaker. Ik heb er een heele poos over moeten denken, waaraan dan toch mijn gevoel van wrevel wel was toe te schrijven; maar nu weet ik het! 't Komt, doordat me nu zoo duidelijk het ongemotiveerde van de verhooging der papierprijzen is gebleken. Want als werkelijk het papier zoo schaarsch was als men ons wil doen gelooven - dan was dit boek nu toch zeker niet gedrukt! PIET HOEK. | |
Rousseau's Confessions in het Nederlandsch.IUit alle tijden verzamelt de Wereldbibliotheek de belangrijke boeken in haar uitgave. Na verscheidene werken van de antieke literatuur en Shakespeare, Goethe, Wilde, enz. volgde ook Rousseau. Een bewerkte vertaling van den Emile vertegenwoordigde hem reeds. Nu wordt daaraan een verkorte uitgave der Confessions toegevoegd, bewerkt door J. Lopes Cardozo en Samuel Goudsmit. | |
[pagina 156]
| |
De Wereld-bibliotheek schijnt het steeds noodig te vinden Rousseau's werk in vertaling te bekorten. Dit is natuurlijk met het oog daarop, dat veel er in anders voor onze tegenwoordige lezers te langdradig of te onbelangrijk zal blijken. Deze meening kan ik begrijpen, maar niet deelen. Waarom zoo'n boek als de Confessions van Rousseau, een boek, geheel van een bepaalden en hoogst belangrijken tijd, niet royaal met fout en deugd aan het Hollandsche publiek aangeboden, welk publiek er op voorbereid is dat de vroegere schrijvers een ander geduld vragen dan de moderne? Juist de omslachtigheid en het breedvoerige in den schrijftrant is één der charmes van het vroegere, waar wij ons gaarne eens volkomen aan overgeven. Ik persoonlijk kan Goethe's Wilhelm Meister b.v. onvermoeid, bij tusschenpoozen, een paar maal per jaar lezen en mij juist verheugen in zijn lengte. Het bekorten wordt in onzen tijd noodzakelijk een besnoeien, en wie staat er voor in dat de hand, op het oogenblik kundig voor dit werk geoordeeld, niet in komende jaren zal blijken zich ook aan de waardevolle dingen te hebben vergrepen? Juist dit heb ik tegen het verkorten, of zooals het dan heet: bewerken, van de meesterstukken der vroegere tijden, dat het noodzakelijk afhankelijk is van een persoonlijk of tijdelijk inzicht en daarom zulk een bewerking slechts bruikbaar maakt voor den tijd, dat men dit inzicht deelt. Waarom toch niet royaal die uitgebannen bladzijden er mee in opgenomen? Ieder kan dan naar persoonlijk gevoelen overslaan wat hij niet lezen wil. | |
IIHet komt mij altijd jammer voor, dat de Confessions maar tot een zekeren tijd doorgaan. Juist het laatste gedeelte van Rousseau's leven, dat er niet meer in werd beschreven, lijkt mij het treffendst. Zoo eindigt alleen het leven van een philosoof. - Rousseau bewoonde toen, voor hij zijn laatste verblijf, het paviljoentje te Ermenonville betrok, rustig een boven-étage, met zijn vrouw, copieerde muziek en onderhield een kanarievogel. Is er magnifieker gebaar waarmede men de wereld loslaat denkbaar! Dit was toch dezelfde Rousseau, die als jongen te voet van Genève naar Italië trok om een geliefde ‘vriendin’ terug te vinden en die uit iederen dienst wegliep omdat hij slechts zwerver kon zijn en met de natuur vertrouwd. Zijn publieke loopbaan - zij lijkt wel een aaneenkoppeling van toevalligheden - liet hem eerst een beroemd romanschrijver worden, voor wiens nieuwste boek markiezinnen zelfs haar opera-avond verzuimden, en na al dien roem maakten de omstandigheden en zijn prikkelbaar gestel hem lijder aan vervolgingswaanzin. En dit alles ging toen voorbij en het beste wat hij in zijn laatste jaren vond en deed waren de simpele en gevoelige romances, die hij schreef en componeerde, en verzamelde onder den titel ‘Consolations sur la misère de ma vie’: een echte wijsgeerige daad, die hij literair nog eens herhaalde met zijn boekje: ‘Rêveries d'un promeneur solitaire’. Deze figuur
Rousseau in den tijd dat hij de Confessions schreef.
verdwijnt in den nevel van een horizon, denzelfden horizon, waarin de schim opdoemt van het eiland Cythere, het eiland der gelukzaligen van Watteau's galante pelgrims. Op de aarde verschijnt Rousseau ons dan nog alleen maar als die huiselijk-vereenzaamde man, als hoedanig ik hem reeds boven aanduidde! In zijn ‘Bekentenissen’, meer nog dan in zijn romans, liet hij een lange biecht na. Die romans zijn in zekeren zin ook wel deelen van een biecht, daar Rousseau steeds zich zelf uitschreef en zoo weinig mogelijk denkbeeldigs ter verfraaiing aanvoerde; maar hier moest hij zich zelf ter wille van de kunst toch maskeeren achter een romanfiguur. In de Confessions gaat hij geheel open in al zijn waarheid, dwaasheid en zelfmisleiding. Iets parallels daarmede is Strindbergs ‘Autobiographie’, waar waarheid en phantasie - welke zelfs in de | |
[pagina 157]
| |
getrouwst neergeschreven auto-biographie onvermijdelijk door elkaar heen moeten raken - een wonderlijk beeld toonen van een modernen zelf-martelaar. Rousseau's leven, ook in zijne bekentenissen, staat wonderlijk buiten de mode van zijn tijd. Hij wil eenvoud en afzondering, waar de wereld juist gezelschap en feestelijkheid wil. Het landhuisje van Madame d'Epinay is hem het grootste geschenk op aarde, en dit moet belachelijk geweest zijn in een tijd dat al het pastorale slechts als amoureuse vertooning van de antieke idylle geoorloofd werd. Hij is philosoof van aanleg, en als hij schrijft is het niet om het boek, maar om de roeping, die hij te vervullen heeft. Het schrijven was geen spel; moeilijk en doodelijk ernstig. Door dien ernst zijn zijne boeken ook zoo breedvoerig en omvangrijk geworden. Hij had ze misschien nog tweemaal zoo lang kunnen maken, want hij schreef om te spreken en hij kon niet uitgepraat zijn. Een boek als ‘Julie ou la Nouvelle Héloise’ is van een ‘himmlische Länge’; maar juist daardoor geheel een werk van Rousseau. Door zoo'n boek te bekorten handelt men tégen ‘Rousseau’! De Confessions, nu ik ze in het Nederlandsch herlees, behouden in hun tafereelen, hun amoureuse scènetjes en hun helderen stijl de bekoring, die zulke boeken steeds verbindt aan den tijd waaraan zij ontsprongen. Die bekoring is zelfs in het Nederlandsch nog bewaard gebleven, maar het Rousseau'sche Fransch is hier en daar door veel te nuchter geworden Hollandsch vervangen. Ik heb er al meer op gewezen, dat het voor de modernen moeilijk schijnt den juisten toon te vinden, waarin een oude stijl met al zijn vroegere elementen ook in tegenwoordig Nederlandsch behouden kan blijven. Met de boeken van onze eigen tijdgenooten lukt dit steeds veel beter. Querido deed mettertijd bij zijn Emile-vertaling niet eens meer een poging tot een vroegeren stijl en hij zal dit standpunt weer verdedigen vanuit zijn standpunt. In ieder geval staan wij hier voor duizend inzichten, en ten slotte beproeven wij allen maar ‘to make the best of it’.
CONSTANT VAN WESSEM. | |
Romans en novellenPastoor Horsman, door P. Raëskin. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).Pastoor Horsman is een dorpsgeestelijke van den ouden stempel. Bejaard, zelfgenoegzaam, afkeerig van de moderne socialerigheid, op zijn natje en droogje gesteld, zijn ambtsplichten vervullend met de werktuigelijkheid van de sleur. De geestelijke heeft in zijn woning met den tuin, het prieel, zijn lief hebberij met de kweek en zijn oude getrouwe Doortje een stil-genoeglijk bestaan. Maar daarmee zijn de parochianen, en dus ook de geestelijken, tegenwoordig niet meer algemeen tevreden. De jongeren, de kapelaans, pas door de seminariën afgeleverd, brengen vandaar nieuwlichtersdenkbeelden mee. De herder moet de wereld in, moet maatschappelijke wonden heelen, de menschen in hun vrijen tijd van rampzalige verstrooiïngen afhouden, het socialisme metterdaad bestrijden, reeds de kinderen opleiden in 't alleen zaligmakend geloof. Daarvoor dient het ‘bondswerk’, worden congregaties, bibliotheken, patronaten gesticht. De bisschoppen verzetten de bakens, nu het tij verloopt. Horsman was aanvankelijk zoo wijs niet. Van aard behoudziek, vooral van de hervormingsonrust en - driestheid afkeerig, was hij maar in 't gareel blijven loopen naar hij het in zijn jeugd op zich genomen had. Ambtgenooten in de buurt waren echter met hun tijd meegegaan. Op de regelmatig terugkeerende pastoorsvergaderingen, waar meer geschertst, gegeten en gedronken, dan over theologische diepzinnigheden of maatschappelijke instellingen geredekaveld werd, steken zij met Horsman's conservatisme en zijn neiging om de zaken zonder kapelaanshulp af te doen, den draak. Noodgedwongen zwicht hij. Verhoogh wordt hem als kapelaan op zijn dak gestuurd. De omstandigheden leeren Horsman lijdzaamheid. Maar slimheid vervangt sterkte. Verhoogh heeft ijver en geestkracht. Geheelonthouder, weet hij door sociale werkzaamheid en geloofskracht de harten der parochianen te winnen. Horsman voelt zich opzij gedrongen. Dat kan hij zich niet laten welgevallen. Dus neemt hij listen te baat, om onder schoonen schijn Verhoogh's invloed te knakken. De afgunst scherpt zijn sluwheid en kerkelijke vlijt. Hij wil den voorrang behouden. Dus zwenkt hij ook tot erkenning van de maatschappelijke bemoeiïngen der geestelijken om. Verhoogh's menschelijke zwakheid komt Horsman te hulp. Met Doortje, in 't negatieve zijn lotgenoote, wijl ook zij in machtelooze ijverzucht zich door jongeren, door den geest des tijds voorbijgestreefd voelt, in haar mopperenden wrok om wat de nieuwerwetscherigheid aan den gang van het huishouden wijzigt samenspannend met hem, den pastoor, betrapt hij Verhoogh, den godvruchtigen man-van-beginselen, voortvarend ook waar het de praktische geloofsverbreiding betreft, in een omhelzing met een meisje uit het dorp. Daarmee is Verhoogh in Horsman's hand. Het is het hoogtepunt, een plotse opleving in zijn dalend, sinds Verhoogh's komst verkommerd en | |
[pagina 158]
| |
verbitterd bestaan. Diens doortastendheid immers had Horsman wankelmoedig en bang gemaakt. Hij raakte op jaren. Spoedig zou hij voor God rekenschap van zijn leven dienen af te leggen. Twijfel besloop en doorknaagde zijn hart, dat tot nu toe slechts met vrede wenschte te worden gelaten. 't Vergeven van zonden was hem tot dan een zwakke en zelfzuchtig gekoesterde lust. De absolutie - hij had ze vaak uitgesproken, verstaan had hij ze nooit... Wat wist hij van zonden? Foto: L. Meyer, Rotterdam.
P. Raëskin Tot hij, bruusk en schijnbaar argeloos des kapelaans deur openstootend, hem en Anna haastigbeschaamd elkander loslaten, ieder voor zich een houding zoeken zag. Ontkennen was hun onmogelijk. Geen van beiden trachtte daarnaar. Afzonderlijk stond hij hun te woord. Minzaam, vol ontwapenende ontferming wees hij hen terloops op het misdrevene. Hij sloeg de rechte, de gevoels snaar aan. Van wraaknemen was geen sprake, noch op Anna Geels, schoon zij hem, dochter van goede vrienden, als biechtvader voor Verhoogh had versmaad, noch op dezen, hoewel hij, al dan niet bewust, hem de gunst der parochianen onttroggelde. Wraak behoefde Horsman niet te nemen. Zijn afgunst, het besef van de tweede te zijn, zijn bezwaarlijk verzwegen ontevredenheid - het was alles door die ontdekking en het triomfgevoel, daardoor verwekt, vergaan. Verhoogh was dus niet zoo braaf als de menschen meenden. In zijn, Horsman's, huis had hij gezondigd. Hij, Horsman, moest hem persoonlijk vergiffenis schenken. Dit en de weerslag in zijn bewustzijn, zoo na met de zoete zonde in aanraking te zijn geweest, verteederen de norsche ergernis, die hem aanvankelijk tegenover de twee vervulde, tot een medelijden, dat hem doet ijveren voor geheimhouding om schandaal te ontgaan. Dit voorval, hoogtepunt in Horsman's leven, is het ook van 't kostelijk boek. Dit munt uit in de rake waarneming, de sappige beschrijving van wat aan vluchtige, maar niettemin ingrijpende onbeduidendheden in het onderbewustzijn geschiedt, en zooals dat halfbewuste zich in woord en daad omzet. H. VAN LOON. | |
DiversenOpen brief aan hen, die anders zijn dan de anderen, door een hunner. - (Uitgegeven namens de ‘Nederlandsche Afdeeling van het Wissenschaftlich Humanitäre Komitee’, door de Firma H.J. Berkhout, Den Haag).Het is eenige jaren geleden, dat in een vergadering een onzer grootste staatslieden bij een gedachtenwisseling over de rechtspositie van ambtenaren het recht van Staat en Gemeente verdedigde, om ambtenaren zonder opgave van redenen te kunnen ontslaan. En toen hem gevraagd werd, dan eens een geval te noemen, waarin dit recht toepassing zou moeten vinden, antwoordde hij: ‘Maar stel u eens voor, dat ik een mijner ambtenaren van homosexualiteit verdenk!’ De vakorganisatieman, die met dezen staatsman debatteerde, bestreed dit argument met de opmerking, dat men iemand licht geheel ten onrechte kan verdenken homosexueel te zijn en dat, indien het vermoeden al juist is, dit nochtans geen reden mag zijn, om den betrokkene te ontslaan, daar homosexueelen, zoo drukte hij zich uit, ‘ongelukkigen zijn, zieken, en als stumperds moeten worden beschouwd, wier leed men niet nog mag verzwaren door hen uit de maatschappij te verbannen’. Zoo er onder de aanwezigen al menschen waren, die iets meer van het vraagstuk der homosexualiteit wisten, - de bedoelde eminente staatsman, iemand van naam, ook in de wetenschappelijke wereld, was blijkbaar al even weinig er van op de hoogte als het groote publiek - niemand wilde of durfde verder voor het recht der uraniërs opkomen. En dit is te vergeven, waar in zake de liefde tot het eigen geslacht (homosexualiteit) onkunde en de daaruit volgende vooroordeelen, nog zóózeer de overhand hebben als thans, niet alleen | |
[pagina 159]
| |
bij de normaal-aangelegden, maar ook bij de homosexueelen zelf. Want zeer velen van dezen kunnen zich van hun toestand geen goed begrip vormen, en zoolang zij zelf niet overtuigd zijn van hun eigen bestaansrecht, en dat tegenover bevooroordeelden kunnen verdedigen en toelichten met een verwijzing naar de bevindingen der huidige wetenschap, zal het zeer moeilijk blijven, het groote publiek van normalen te brengen tot de juiste zienswijze, die in onze eeuw algemeen behoorde te zijn. De ‘Open Brief aan hen, die anders zijn dan de anderen, door een hunner’ zal in die richting veel goeds kunnen doen. Zooals de titel aangeeft, richt de schrijver, een uraniër, zich daarin tot zijn lotgenooten, die niet weten, wat van zich zelven te denken, op vriendschappelijken en bemoedigenden toon, met het doel deze menschen, dikwijls bevreesd voor de maatschappij waarin ze moeten verkeeren, en die hun vijandig gezind is, omdat zij anders zijn, te overtuigen van hunne waarde als mensch, en van hun recht, te leven zooals de natuur hun voorschrijft door een sexueelen drang, die leiden kan tot een liefde, even mooi als bij de normalen, heterosexueelen. Voor wien dit vreemd moge lijken, willen we even wijzen op de meening der tegenwoordige wetenschap, zooals die wordt weergegeven door Dr. Magnus Hirschfeld te Berlijn, den geleerde, die ongetwijfeld krachtens zijne studiën op het gebied der homosexualiteit, kan beschouwd worden als de hoogste autoriteit te dier zake. Zijne verklaring is, in 't kort, de volgende: Als men van alle menschen uitzoekt den man met alle specifiek mannelijke eigenschappen in hun meest sprekenden vorm, en ook de vrouw met alle vrouwelijke eigenschappen in den meest sprekenden vorm - zoowel in lichamelijken als geestelijken zin - zal men verkrijgen een rest, waarin alle mogelijke combinaties van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen zijn vertegenwoordigd. Men zal aantreffen mannen met overwegend vrouwelijke eigenschappen, hetzij in lichamelijken of geestelijken zin - dikwijls ook in beide - en omgekeerd. Van die physieke afwijkingen en tusschenvormen heeft ieder wel eens gehoord; de geestelijke, waartoe ook de geslachtsdrift behoort, blijven uit den aard der zaak meer verborgen. Zoo komt Hirschfeld er toe, de homosexualiteit aan te merken als varieteit, niet als perversiteit. Allen, die hun studiën ernstig tot dit gebied uitstrekten, zijn dan ook tot de ervaring gekomen, dat homosexualiteit altijd is aangeboren, en nooit werd verkregen door een leven van sexueele uitspattingen; zoo zijn er ook menschen, die van nature zich aangetrokken gevoelen tot het andere èn tot hun eigen geslacht (bisexualiteit). Op een en ander kan hier niet verder worden ingegaan; de ‘Open Brief’ bevat een opgave van belletristische werken, waarin dit vraagstuk wordt behandeld; dit voor belangstellenden. Hierom ook, maar ten eerste om den vertrouwelijken en bemoedigenden toon, hopen we, dat deze brochure in handen moge komen van velen, ‘die anders zijn dan de anderen’. De schrijver zal voorzeker velen van hen door zijn woord troosten en doen berusten in hun lot, dat door onwetende ‘normalen’ dikwijls heel hard te dragen wordt gemaakt. Daarom zij ook den laatsten lezing van deze - goed verzorgde - brochure aanbevolen. D.H. KUBBE. |
|