| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
Zij.
Korte, veel-zeggende benaming voor een nieuw tijdschrift! Met luchtigen zwier strooide Frits van Alphen, die het (in mijn leekenoog) niet onverdienstelijk omslag teekende, de beide letters Z en Y over de leege, roze ruimte naast het nieuwmodisch, eenigszins balletachtig figuurtje met het grappig hondje, welks grimmige knikkeroogen naar zijn over de aarde heenzwevende meesteresse gluren op een wijze, als bedoelt het ons te zeggen: neem u in acht! al wat grillig en wuft en demonisch (maar toch ook alles wat goed en zacht en trouw is?) ge vindt het achter dat mondaine narrenpakje verborgen.
Deze ‘Zij’ toont zich ook hierin wel een èchte Zij, dat zij, na u in haar nieuw ingericht huis te hebben welkom geheeten, met 'n enkel vluchtig woord, 'n allerliefst gebaartje van nu toch asjeblieft niet bedoceerd te hoeven worden, daar ‘we’ - dat zijn dan redactrice en lezeressen - heusch op school wel genoeg geleerd hebben en nu wel eens eindelijk willen wéten, terstond begint te babbelen over... de Mode! En dat doet op een wijze, vlot en effleureerend, schuimend en petillant, die zelfs de aandacht van ons mannen (tenzij wij verstokte vrouwenhaters mochten zijn!) wel even in beslag weet te nemen voor de klokrokken, Mimi Pinson-jurken en rondgesneden schootjes; zelfs voor de ‘malle pyjama's met pierrot-kraag en volants over de voeten’!
- Ook vernemen wij dat de crinolines weer in de mode dreigen te komen (stel u een optocht voor Vrouwenkiesrecht voor, - de dames gecrinolineerd!)
Wat nu echter de niet-‘Dámes’-lezeressen voor wie (blijkens het Woord vooraf der redactrice, Ellen Forest, dit tijdschriftje eveneens bestemd heet te zijn) van al dit moois zullen zeggen?
Van de overige bijdraagjes (meest van de hand der redactrice) noemen wij er een over ‘Nonsense’, over ‘Huisinrichting’, over ‘Dans’, over ‘Kinderhygiëne’ etc.
Moge deze ‘Zij’ vele vriendinnen vinden!
| |
Vragen des Tijds.
No. 1 van den nieuwen jaargang zal den boekenvrienden ditmaal in 't bizonder interesseeren door een artikel van Prof. Dr. G. Kalff over 't onlangs compleet gekomen werk van M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum Jr.: ‘De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de XVIIe eeuw’ (uitgegeven door de Vereen. t. Bevord. v.d. Belangen des Boekh.). Wij veroorloven ons enkele aanhalingen uit dit artikel, in de eerste plaats van datgene wat Prof. K. over uithangborden van boekhandelaars zegt.
| |
| |
Evenals in zoovele deelen van hun uiterlijk leven toonen onze voorouders ook hier hun lust tot het zinrijke en karakteristieke. Het is waar dat de meeste leden van het beekverkoopersgild een uithangbord of gevelsteen hadden, die zich door niets bijzonders kenmerkte; van dien aard zijn b.v.: de Spieghel, Int Fortuyn en Inden gheborduyrden Handtschoen, al was de Rokende Melkmeyt wel geschikt om de aandacht te trekken! Men mag echter vermoeden, dat zulke uithangborden of gevelsteenen en andere als de Lely onder de doornen en den Witten Enghel reeds bevestigd waren aan of in den gevel van een huis, waar een boekhandelaar zich als nieuwe bewoner kwam vestigen en dat deze ze dan liet zooals zij waren, of omdat zij van een vromen zin getuigden of omdat het huis eenmaal onder dien naam bekend was, of om beide redenen.
Er zijn echter ook voorbeelden van, dat een boekhandelaar, die verhuisde, het uithangbord van het door hem betrokken huis veranderde; zoo vernemen wij hier, dat de ‘boeckvercoper’ Jan Evertsz Cloppenburch woont ‘op het Water tegen over de Coornbeurs’ in een huis ‘van ouds genoemt het Spijkervat, daer tegenwoordig Cloppenburg en de Bijbel in de gevel staen’; het huis van een anderen boekverkooper wordt aldus aangeduid: ‘daer nu de drij boecken uijthanghen’. Soms kiest een boekdrukker een uithangbord met toespeling op zijn naam: Dirck Cornelis Troost woont in de Vijzelstraat in den Eenighen Troost (blijkbaar een of ander godsdienstig of vroom embleem). De Roomsche weduwe van Jan Jansz. Schipper, die na haar mans dood zijn boeckhandel voortzette, had een huis op den Singel bij de nieuwe Luthersche kerk ‘daer voor desen de paus van Romen uijtgehangen heeft’; had zij dit uithangbord verwijderd om geen aanstoot te geven?.....
Meer dan één boekhandelaar zoekt zijn winkel aantrekkelijk te maken door een beroemd man op zijn uithangbord te doen prijken. Zoo woonde Hendrick Wetstein ‘in Homerus’; de Wed. J.J. Schippers ‘in Titus Livius’; Jacob Wagenaar ‘in Descartes’; Johan van Someren ‘in Perkins’ (vermoedelijk de beroemde Engelsche piëtist van dien naam).
Hoe het stond met de verhouding tusschen patroon en knecht, of zooals we tegenwoordig moeten zeggen: werkgever en werknemer, kan blijken uit eenige in 't genoemde boek afgedrukte contracten.
Uit een daarvan, gedagteekend 19 Juny 1668, vernemen wij, dat Jacob Stichter ‘boeckdrucker’ Pieter Erasmus voor twee jaar aanneemt als knecht. Pieter belooft ‘hem in alle naersticheijt ende getrouwicheijt te sullen dragen ende hem soodanigh te sullen quijten als een eerlijck (fatsoenlijk) ende vroom jonghman schuldich is ende behoort te doen’. Hij zal daarvoor een loon krijgen van acht stuivers daags in het eerste en van tien stuivers daags in het tweede jaar. Anderzijds zal Stichter zijn knecht ‘in 't voorsz. ambacht leren en onderwijsen sooveel in hem mogelick ende doenlick is’. In de 18de eeuw moge de kunst van het drukken te onzent achteruit zijn gegaan, haar naam was buitenslands blijkbaar nog zóó goed, dat een Marseillaan zijn zoon naar Amsterdam zendt om in het vak te worden opgeleid. Een contract van 13 Aug. 1723 namelijk leert ons, dat de zeventienjarige Joseph Charles Baginet, wiens vader te Marseille woont, door den scheepskapitein Charles Bronkhorst besteed wordt ten huize van den boekdrukker, Sinjeur Assueres Lamsvelt. De jonge Franschman zal daar drie jaren blijven ‘voor een somme van 280 guldens in het jaar’, die telkens ‘bij avance’ betaald moeten worden. Lamsvelt neemt daarvoor op zich, Joseph Charles ‘ten zijnen huijse te versorgen van behoorlijke kost, drank en huijsvesting, mitsgaders bewassen en benaijen en dezelven bovendien op zijne drukkerij te employeeren en na zijn vermogen onderwijsen en doen onderwijsen in de konst van boekdrukken en hetgeen daartoe behoort’.
Van opleiding tot den boekhandel spreekt een notariëel protocol van 1612. Hier maken wij kennis met zekeren Jan Barents, nagelaten zoon van den Haarlemschen boekverkooper Barent Barents. Jan was door zijn neef De Meester, boekdrukker te Alkmaar, besteed te Amsterdam bij den boekverkooper Hendrick Lourisz ‘om voor winkelknecht de neringe van boekvercoopen te leeren’. Zes jaar zou hij er blijven, maar na twee jaar heeft hij genoeg van die nering ‘vermits sijn sinnelicheijt ofte geest daertoe niet en street’. Hij deelt mede dat hij van plan is ‘hem te begeven in de druckerije waertoe sijn sin en geest hem dringt om daer mede met Godt en eere de cost te winnen’.
| |
De Gids
Dr. Leo van Puyvelde meent dat we aan ‘Het keerpunt der Vlaamsche Beweging’ staan. Uit het artikel waarmede de Gids opent blijkt duidelijk dat deze schrijver niet tot de wankelmoedigen behoort, die er over lamenteeren dat de Vlaamsche Beweging ‘ten ondoeme’ is opgeschreven. Arthur van Schendel brengt ons met zijn proza in de stemming van het lieflijk handwerkersdorpje Nazareth, waar Jozef en Maria woonden ‘in de stilte beneden den berg, waar het gezicht zuidwaarts over de olijven van het dal gaat’. Daar, temidden van de kleine, vertrouwde doening van allen dag: het morgengebed eerst, dan het werk, de middagrust en het avondgesprek, als de krekels zingen en de sterren schitteren... werd Jezus groot. Hij ging graag met zijn moeder naar de bron om te putten - waar de buurvrouwen samen kwamen om kleeren te reinigen.
Een ganschen morgen hoorde het kind Jezus het ruischen van het water en de stemmen der moeders, een ganschen morgen zag hij zijn makkertjes en den klaren hemel. En als zijn moeder hem riep om huiswaarts te keeren volgde hij aan haar kleed, denkend wat lekkernij het zijn zou in de zachte woning aan het eind des wegs, want hij was een kind in de zaligheid der kindervreugden van spel en zoetigheid, een dadel of een vijg. In den middag speelde hij weder waar de anderen speelden. Wanneer hij opkeek zag hij een man of een vrouw en hij staarde hun schoonheid aan, hoe de gezichten der grooten straalden en de oogen openden in hun glans. Soms stond hij stil om te denken waar zijn moeder was, en als hij zocht was zij daar. Ook zat hij aan het muurtje van de werkplaats en zag toe hoe zijn vader een balk over zijn schouder nam en op de bank legde of het een kind was, hoe hij een stok nam om te meten en houtskool om te teekenen, hoe hij zaagde en schaafde en den balk glad maakte, en zich het voorhoofd veegde. Zoo zag hij de bezigheid en voelde hij de vermoeienis, tot hij insliep in de zon.
Maar in den zaaitijd ging een ieder naar zijn akker. Wanneer de opziener de deuren was langs geweest en allen de verloting wisten, kwamen zij waar de oudste voor de samenkomst zat en een kind de loten nam; de mannen die hun deel ontvingen liepen bij tweeën met de snoeren heen, en als de velden afgemeten waren kwamen zij met de ezels en de ploegen. Daar was spel voor de knapen om de steenen weg te dragen tot een afscheiding van een ieders veld. Het zaad viel over de aarde, de wolken gingen aan den hemel, en na de avondgebeden zong de vreugde in het dorp over het komende gewas. Het kind Jezus hoorde het gezang.
Bij den zang der menschen ontwaakte in zijn hart de stem des vragenden, zijn oogen die het licht van het jongste leven hadden aangestaard van den hemel tot de aarde, zagen uit de verwondering de menschen en de dingen aan. Hij kon spreken en hij luisterde om te verstaan. En vele stemmen hoorde hij, van menschen, van kinderen, van dieren, en allen waren nieuw en allen waren schoon.
J. van der Feen deelt ons in een onderhoudend artikel iets meê van het vele dat in de loopgraven gedicht is geworden; er zijn zeer mooie en gevoelige verzen onder, ook grappige, zooals b.v. de parodie op de bekende fabel van La Fontaine:
Se trouva fort bien pourvue,
Quand la guerre fut venue.
Maar na het aanvankelijk succes komt de tegenspoed. En eindelijk:
‘Que faisiez vous, bon larron?’
Dit l'Angleterre au Teuton.
En 't antwoord luidt:
‘Je pillais, ne vous déplaise’.
‘Vous pilliez! J'en suis tout aise -
Eh bien - payez maintenant!’
Het overzicht der Nederlandsche Letteren van Carel Scharten
| |
| |
is ditmaal ook aan ‘Poëzie der Oorlogsjaren gewijd’ n.l. aan de nieuwe bundels van René de Clercq, Verwey en Adama van Scheltema. Van René de Clercq's verschijning deze impressie:
In Hilversum, voor gymnasiasten, hoorde en zág ik vooral ook René de Clercq zijn verzen voordragen, - ze al rijgende aan het snoer van zijn levens-verhaal. En die mooie avond, vol van zijn goedluimschen lach (en van onzen stillen glimlach) was wel zeer leerrijk voor mij.
De kerel: stevig op zijn beenen in veel te korte broekspijpen, en vierkant in zijn gekleede-jas, waarboven de stoere, zonnige kop de donkere lokken en baard bewoog als op een frisschen akker-wind; en die kop: in 't gelaat een ,mooie-man’, tot verheerlijktheid toe met zichzelf ingenomen, en heel sentimenteel binnen den woesten haargroei, maar geenszins onbeminnelijk, want zoo argeloos in al die weeke eigenliefde van grooten, verwenden jongen, - doch van terzij gezien breed van slaap, zwaar van kaak, groof en sterk, de kop van een werker en een willer,-
Noemen wij nog de poëzie in deze aflevering van Aart v.d. Leeuw, Frank Gericke, Käthe Mussche en Jan Veth.
| |
La Revue de Hollande.
Cyriël Buysse geeft een ‘Souvenir de Jeunesse’. Over ‘Verhaeren, Maeterlinck et la Guerre’ schrijft Louis Piérard. Hij komt op tegen de hebbelijkheid van sommige Duitschers om deze auteurs tot ‘Génies germaniques’ te proclaineeren. Tegenover de (eveneens van Duitsche zijde komende) karakteristiek, welke Verhaerens liefde voor zijn land noemde: ‘un amour hystérique, comme celui qu'on voue á une fille’ plaatst Piérard het volgende, dat den dichter en diens ontwikkeling beter recht wil doen:
Dans ses premiers poèmes, d'une plasticité et d'une truculence qui semblent empruntées à Jordaens et Brouwei, il chanta les Flamandes, les figures et les sites de sa Flandre du Bas-Escaut, puis il évoqua les paysages austères du Brabant mystique. Peu à peu, son inspiration s'élargit: ayant surmonté la névrose et le doute, il tonifie son âme au contact de la vie moderne, des forces tumultueuses des grandes villes, des ports, des pays industriels. Il est le poète de cette Beauté nouvelle, de notre époque de fermentation sociale, le poète des foules insurgées et ces pionniers impérieux, les conquérants de la planète. Et puis le cercle de son inspiration s'élargit encore: il exalte les hautes figures de la légende, de la religion, de l'art et de l'histoire. Jusqu'à ce qu'enfin (dans les Rythmes suprêmes et la Multiple splendenr) il disc le mystère des grandes forces cosmiques, la course des astres dans l'éther... Et pourtant toujours, invinciblement, irrésistiblement, il en revient à sa source d'inspiration première, aux paysages qui emplirent ses regards d'enfant et d'adolescent. Il a beau avoir vu le monde et ses mille splendeurs. Il s'écrîe:
C'est la Flandre pourtant que retient tout mon coeur. Et ailleurs, parlant du peuple flamand, i! dit avec fierté:
Je suis le fils de cette race
Tenace....
C. Kramer vervolgt zijn artikelover André Chénier ‘l'artiste des Bucoliques’; Lucie Kufferath geeft stemmingsindrukken uit Savoye, waar ze heeft rondgedwaald in ‘les villages sans voix’. Ary Prins ziet zijn Dragamosus vertaald.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Over den Brabantschen schilder Jan Bogaerts, den man die vooral ‘de stille getijden mint’: den stemmigen herfst, de prille lente, den avondstond als de zon is vergleden achter purper doorglansde wolkenlagen... vertelt ons Maria Viola. Er zijn mooie reproducties bij. J. de Gruyter zet zijn wandeling door 't Britsch museum voort; over Carnië vernemen wij naders door H.M.R. Leopold. - De ‘Bruidegom’ van den heer Jaarsma is in zijn ‘Bekentenissen’ thans toe aan de periode toen hij een nieuw tijdschrift stichtte. Enkele citaten geven wij hier, omdat zij. o.i. zoo typisch weergeven, hoe 't veelal achter de schermen toegaat bij 't tot stand brengen van veel wat het publiek onder schoone leuzen als ‘kunst’, ‘nieuwe cultuur’ etc. wordt voorgezet.
Wat bewoog me mee te doen? 'k Moet eerlijk zijn tegenover mezelf, en wil m'n hart niet bedriegen; was 't geen doodgewone eerzucht?...
Sedert twee dagen knoei 'k aan 'n leader: Nieuwe Banen Maar 'k kom er niet uit!... Niet te zwaar, zegt Kras. En Banning: zwam-maar-wat! Waarachtig: zwam-maar-wat! De praktijk onzer... idealen!
6 April. - ‘...Opdat kunst en leven weder eenmaal zullen worden tezaam gebracht, en we ons 'n levensbeschouwing heroveren, waarin de mensch opnieuw zal leeren schoonheid-zien en schoonheid-scheppen’. - Deze exclamatie uit m'n voorwoord klinkt mij den ganschen dag in de ooren. Want elken dag beter heb 'k gelegenheid te ervaren, hoe 't geschapen staat met de verwezenlijking van dit schoone ideaal! 'n Vracht boeken ter recensie, 'n pak ingezonden artikelen... waarachtig, ‘de kunstenaars liegen te veel’. Mij bevangt 'n spiritueele afschuw van de kleffe boekjes en de brave bijdragen - mistroostig en wanhopig smijt 'k heel den rommel in 'n hoek. Epigonisch gezwets. Ons ras degenereert!
8 April. - De ‘Nieuwe Banen’ geplaveid! 't Doorwrocht artikel staat gezet. Geleende citaten, geborgde gedachten - gestolen, saamgeflanst en flutterig ineengeprutst! Leugens, leugens! Zal 't zóó gaan? En zelfs indien 'k mij vergis: zullen wóórden genoeg zijn? Zal niet, gesteld ons wóórd vindt ingang, de publieke stem. straks daden vragen? Zijn we rijp voor daden? ‘Een nieuwe cultuur’, hebben we geroepen. Doch slechts dit zal ons behouden: wat we doen om haar te bereiken.
9 April. - Ons blad zou zijn 'n orgaan van ‘jongeren’. Dezer jongeren namelijk, die iets te zeggen hadden inzake ‘ons streven’; en die ‘eene stem mee zouden hebben in 't gebeuren van onzen tijd’. En we wilden, ook onderling, kweeken gemeenschapsgevoel. Veronderstelt dit niet 'n beweging van ongeveer gelijkwillenden? En ieder zich bewust van z'n roeping als publicist? Wat 'k nu echter opmerk is dit: er is absoluut geen ‘beweging’. Er zijn enkel 'n aantal ‘jongeren’. Wier benepen daadjes bepaald worden door vragen van eigenbelang, wier vreugden culmineeren in 't plezier van ‘zich gedrukt te zien’. 'r Is géén gevoel van saamhoorigheid; noch gemeenschappelijk willen. En zoodra 't de ,nieuwe cultuur’ betreft, wordt 't een algemeen verward gestamel.
Phil is nu al aan haar z esde liefdedramna! Ditmaal is haar patroon de uitverkorene (Phil is n.l. op een kantoor). Emmy van Lokhorst vertelt er ons van, niet zonder smaak en begrip van zuivere stemming-weergave.
Robbers maakt voor Lex-‘Carmen’ èn voor haar geestelijken vader de Meester een buiging.
In Groot-Nederland geeft J.W. Schotman twee fragmenten van een allegorisch gedicht ‘De Zeven Broeders. ‘De Legende van Schoonheid en Waan’, waarin elk der broeders de verpersoonlijking van een andere kunst is. 't Futurisme wordt er o.a. in gehekeld. Willem Enschot eindigt de Verlossing. F.I. v. Steenen geeft een novelle Tildeke Kamper en Ina Boudier een romanfragment (familie die Zondags naar Artis gaat). Van Mr. H.F.W. Jeltes een artikel over Novalis.
In De Nieuwe Gids het vervolg van Voltaire als romanschrijver, van Felix Timmermans' ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’, een stuk over de Greebe-Perk-quaestie, een dramatische studie van F. Mijnssen etc.
In Onze Eeuw iets over ‘Romantisch Vrouwenleven’ (Friedr. Schlegels roman ‘Lucinde’) door Elize Knuttel-Fabius; over den ‘dichter’ van het Nibelungenlied door B. Symons, en Chineesche verzen door Jules Schürmann.
In Stemmen des Tijds een uitvoerige beschouwing van Dr. J.C. de Moor over H. Roland Holst en 't litterair Keuroverzicht van Thompson, die Pallieter schoon vindt, al zegt zijn diepste ziel: ‘neen’. Hij kan 't slechts aanvaarden als de kunstwerken van 't antieke heidendom. De Hollandsche Revue geeft o.m. een karakterschets van Minister van Gijn.
|
|