gezelschap van een deftigen behoudsman - als-i maar opregt is! “Al wat liefelijk is, en wel luidt!” nietwaar?’ Ook Multatuli's klacht over diefstal van zijn brieven vinden wij in de Sneeker verzameling terug: ‘Er worden veel brieven van mij gestolen. Dit is een groot kruis’ (30 Nov. 1868). De brief van 28 Dec. 1868 eindigt: ‘Apropos: Mijn adres is: den heer C.L. Bruinsma, Toelast, 's-Hage. Zonder Dekker. Dat is voor 't stelen’. Eveneens komt zijn vrees voor diefstal tot uiting in het slot van het Haagsche schrijven van 15 Febr. 1869: ‘Waag het asjeblieft niet meer onaangeteekend. 't Is een wonder, dat de brief teregt is. Bedenk, dat ik sedert 27 Dec. '67 negen of tien brieven kwijt ben, waarvan ik weet. Mijne vijanden zijn kwaadaardig, geloof mij...’ Als hij in Den Haag ‘door eene welwillendheid, eene opoffering, gelijk men anders slechts in de boeken vindt’ in staat wordt gesteld een woning te betrekken, zoodat aan zijn omdolingen een einde schijnt te komen, terwijl hij zijn gezin uit Italië wil laten overkomen, schrijft hij aan den heer H.: ‘... er is haast bij dat mijne vrouw komt. Zelfs zoude ik dit, in weerwil van alle bedenkingen doorzetten, al wist ik niet hoe 't verder gaan zou. Dit is, om vele redenen, noodzakelijk, en wel met spoed.
Nu is mijn verzoek of voorstel tweeledig.
Ten eerste. Kunt gij en de vrienden mij gedurende dit jaar 4000 gulden waarborgen? (Ik zal stipt al wat ik voor lezen en schrijven verdien, in afrekening verantwoorden, en ik gis wel dat ik de heele som zal kunnen aanzuiveren).
Ten tweede: Kunt ge mij terstond een vierde van die som, of f 1000 zenden? Ik telegrafeer dan onmiddellijk naar Milaan en zal haar tegemoet gaan’. De heer H. gaat echter op dit voorstel niet in; hoe Dekker hier op reageert moge blijken uit de volgende gedeelten van den Haagschen brief, 12 Febr. '69:
‘Ik moet mij in mijn vorigen niet goed hebben uitgedrukt, anders begrijp ik niet, hoe mijn verzoek zooveel bezwaren ontmoet. Bij de nu aanstaande komst van mijn gezin, was mijn wensch slechts, altans in de eerste maand eenigzins ontheven te zijn van mijn dagelijkschen kommer, en door eenigzins gesecureerd te wezen voor 't eerste jaar kalmte te hebben tot arbeid. Indien men mij dat geschonken had, ware dat beetje geld mij geen bezwaar geweest, en niemand ware er een cent aan te kort gekomen; want in twee maanden, mits kalm gestemd, kan ik best voor meer dan f 4000.- waarde produceeren. Maar zonder kalmte niets’.
‘Er is veel schoons bedorven door 't afslaan van mijn voorstel! Vergeef me, dat ik zoo volkomen vertrouwde! Ik dacht niet aan twijfel, vooral daar ik inderdaad alles zóó berekend had, dat niemand er iets bij verliezen zou! Ik weet wat ik leveren kan, indien mijn gemoed niet wordt heen en weer geslingerd door platte zorgen...’ ‘Het eenige wat ik nu voorhands hoop, is, dat ik in staat wezen zal mijne familie, althans tot hier te kunnen helpen, en daartoe wacht ik Uwen brief. Overigens zijn vele maatregelen, die ik (niet voor mij, maar ook voor 't algemeen) in den laatsten tijd beraamde, voor een groot deel in 't water gevallen. Van nieuws aan moet ik nu weer mij afpeinzen op middelen om van dag tot dag in 't leven te blijven, en dit wordt nu verzwaard door de eischen van de opvoeding der kinderen, 'tgeen in Italië makkelijker was’.
‘Het geld dat gij mij Saterdag (d.i. morgen) belooft te zenden, zal ik zoo spoedig mogelijk terug geven. Ik verzoek echter geduld, want bij de zware moeielijkheden die ik nu tegemoet ga, zal ik werk hebben 't hoofd boven water te houden’. Multatuli ontvangt inplaats van f 1000 het vierde gedeelte hiervan, dat hij naar Italië zendt, ten einde de overkomst zijner vrouw en kinderen mogelijk te maken. In zijn brief van 15 Februari 1869 zegt hij den heer H. dank voor diens bemoeienissen, doch klaagt over de omstandigheid, dat zijn Sneeker vrienden niet aan zijn eerste verzoek wenschten te voldoen. In den brief van 17 Febr. 1869 komt weer een echt Dekkersche passage voor, bitter en klagend over hem aangedaan onrecht: ‘Men heeft in Nederland een manier om de zaken die inderdaad belangrijk zijn, te verduisteren door altijd over bijzaken te redeneren. En 't volk neemt er genoegen mee! Dit is ook het geval wat Indië aangaat. Nog nooit is de zaak, die daar alles beheerscht, in de Kamer bij den waren naam genoemd. 't Is me een raadsel, hoe de kiezers daarin maar altijd genoegen nemen. Ik heb 't mijne gedaan, en men smoort mijn stem. Zij die voordeel hebben van den tegenwoordigen stand van zaken, hebben groot gelijk (van hun standpunt) net te doen of ik er niet was. Natuurlijk, want als ik wat te zeggen kreeg, zouden er veel Haagsche-Indische grootheden uit de koets vallen. Maar dat anderen, onbevooroordeelden, zij die geen belang hebben bij 't kwade en zelfs voorgeven het goede te willen, bij voortduring dulden dat ik zoo ter zijde word geschoven, is me een raadsel. Ieder die in de Kamers over de Indische toestanden spreekt en mij niet noemt, is een leugenaar. Begrijpt men dit niet? Ik heb aangewezen waar de kwaal zat
en mij opgeofferd voor dat doel. Niemand durfde mij tegenspreken in 9 jaren tijds en toch eischt het volk geen regt - ik zeg niet in mijn zaak, maar in de publieke zaak. Ik deed in Indië mijn pligt en werd veroordeeld tot 12-13 jaar zwervens als een vage-