Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Fransche oorlogsliteratuurIHET is zeker zeer interessant voor den toeschouwer, die, zelf veilig in zijne studeerkamer gezeten, kalm en hartstochtloos het oorlogsgebeuren kritisch kan nagaan, den invloed van den oorlog op de psyche van elk der strijdende volken te bestudeeren. En waar kan men betere bronnen vinden dan in de literatuur, die als het ware het geestelijk beeld geeft van elke natie en in welker producten het beste en het schoonste van ieder ras tot uiting komt? Als wij dus begeeren dieper tot den geest der oorlogvoerenden door te dringen, dan zullen wij het verstandigst doen met ons in de eerste plaats tot de literatuur te wenden. Uit haar zullen wij de verborgen krachten begrijpen, die op zulk een wonderbaarlijke wijze in de daden der strijders tot uiting zijn gekomen, en hen hebben aangezet tot al de handelingen, die wij gedurende deze laatste paar jaren hebben leeren bewonderen of verafschuwen. Het wonder dezer dagen is ongetwijfeld de houding van het Fransche volk. Velen, die - alhoewel zeer ten onrechte - in eene decadentie van het ras der Latijnen geloofden, hebben het zien opstaan in groote glorie, met waren heldenmoed zijne onafhankelijkheid verdedigend en geene offers, hoe bloedig en hoe smartelijk ook, te zwaar tellende om zijn vrij bestaan te bewaren en in de toekomst te verzekeren. Men heeft gesproken van ‘le miracle français’, en het was waarlijk eene glansrijke openbaring van volhardende kracht en heroïsche grootheid. Duitschland zelf heeft hiervan moeten getuigen. De Marne, Verdun, de Somme, heel het taaie verweer der twee verloopen oorlogsjaren, zijn welsprekender dan alle commentaar, en nooit, voor dezen, heeft men het bijgewoond dat een volk, zóó simpel en zóó offervaardig, den dood ingaat; den dood evenwel, waaruit een rijk en bloeiend leven worden zal. En terwijl wij bij de Centrale mogendheden van dag tot dag al duidelijker eene moeheid en een groot verlangen naar het einde kunnen waarnemen, zien wij dat in Frankrijk al zekerder het vertrouwen groeit in aller harten en dat de aandacht van de geheele natie onafgewend gericht blijft op het ééne doel, waaraan allen willig medewerken en hetwelk door het nobel offer van allen ook zegevierend zal worden bereikt. Dit is een zeer karakteristiek verschijnsel. In Duitschland heeft het groote publiek er al meer dan genoeg van; het is verzadigd van de opzweepende oorlogsliteratuur en zeker zijn de meesten meer geneigd te luisteren naar hen, die over vrede verkiezen te spreken, dan naar de auteurs, die halsstarrig de idealen van het ‘Deutschland ueber Alles’ en van het alles overwinnend Pruisen blijven verheerlijken. Ook worden zij al talrijker, tot wie stilaan het besef begint door te dringen, dat de houding van het vaderland niet altijd heel | |
[pagina 146]
| |
zuiver is geweest, hetgeen er zeker niet toe zal bijdragen om het enthousiasme op te schroeven. Boeken als: ‘J'accuse’, ‘Gerade weil ich Deutscher bin’ van Hermann Fernau, ‘Inferno’ van Stilgebauer, e.a. zijn daarvan het duidelijkste bewijs. Zulke werken zal men dan ook tevergeefs zoeken in de Fransche oorlogsliteratuur. Daar klinkt slechts één kreet, en wie heeft niet begrepen dat slechts één oppermachtig gevoel van groote liefde allen bezielen kan, waar aller uitingen zoo gelijkluidend zijn. Neemt in Duitschland de vraag naar oorlogsboeken steeds af, in Frankrijk stijgt nog dagelijks de verkoop van alles wat maar eenigszins betrekking op het krijgsgebeuren heeft. Dáár wordt de oorlog waarlijk meegeleefd. Niemand, die onverschillig blijft; niemand, die ooit genoeg gehoord heeft over de daden der kranige ‘poilus’. Heel het volk gaat er in op; al het andere heeft er plaats voor moeten maken: politieke schermutselingen, religieuse of philosophische meeningverschillen, twisten van kliekjes en partijen; alles werd bijgelegd, vergeven en vergeten in de ééne begeerte Frankrijk weer vrij te vechten en het afschuwelijk onrecht te wreken. ‘Le miracle français’ is niet alleen de heldenmoed der strijders; het is ook de geesteshouding van heel Frankrijk, en de onverbreekbare eenheid van aller willen, streven en verlangen naar de overwinning. Elkeen heeft het zijne hiertoe bijgedragen. En ook de Fransche literatoren zijn niet achter gebleven. Het was geen ijdele fantasie die hen aanzette tot het schrijven van hun oorlogsboeken. Voor hen was het de daad, waarmede zij Frankrijk dienden en die het hare moet bijdragen om de zegepraal te bevechten. Waar zij, door ouderdom, lichaamszwakte of om welke reden ook, onbekwaam waren daadwerkelijk in het leger te strijden, daar hebben zij hun machtig talent ten dienste van de landszaak gesteld en, bezield door ‘le feu sacré’, zooals het alleen in het hart van een Franschman kan branden, hunne boeken geschreven, die als zoovele bewijzen van hun geestdriftige en vurige liefde zijn. Minderwaardig is veler oorlogsboek, in vergelijking met wat zij vroeger gaven; maar ik weet niet of wij het niet inniger liefhebben zullen, omdat het zoo echt is en zoo warm, van een groot en sterk gevoel. Zelfs werken als ‘Au-dessus de la Mêlée’ van Romain Rolland, - dat ons dierbaarder ware geweest als een ‘Dans la Mêlée’Ga naar voetnoot1) - waarin getracht wordt naar een meer objectieve weergave van de dingen, door ze van uit de hoogte te beschouwen, ontkomen niet aan dien spontanen drang. Het is sterker dan de wil des schrijvers; het is iets van zijne ziel, dat ondanks alles, onbewust of bewust, blijft in al zijn denken en hem instinctmatig trouw doet zijn aan den klank en de kleur en de lijn, aan heel de atmosfeer van zijn land. Zóó sterk is het besef van de noodzakelijkheid dat aller streven samenwerke, dat al het andere: elke daad, elke levensuiting, ja, zelfs elke gedachte, die niet rechtstreeks uitgaat naar den strijd, zorgvuldig dient geweerd. Wij herinneren ons een hoofdartikel in de ‘Figaro’ - van René Doumic zoo wij het goed voorhebben -, waarin de schrijver er zich een verwijt van maakte eene reeks lezingen te hebben op zich genomen, omdat, naar hij zeide, dit hem gedurende de voorbereiding van zijne voordrachten belette al zijne gedachten te wijden aan de soldaten, die zelven dag en nacht het vaderland verdedigen en geen oogenblik versagen mogen in hun harden plicht. Het is deze innige gedachte van trouw die wij in geheel de Fransche oorlogsliteratuur terugvinden. Ondoenlijk is het er hier een overzicht van te geven, waar elke schrijver het als een eer, ja, als een plicht heeft beschouwd zijn deel te hebben aan het groote bevrijdingswerk. Alleen willen wij in deze en volgende besprekingen enkele boeken nader beschouwen, terwijl wij den lezer verwijzen naar hetgeen reeds in ‘Den Gulden Winckel’ over Romain Rolland, Remy de Gourmont en anderen (o.m. door André de Ridder en Frans Smits) werd gezegd. Slechts onze diepe en bewonderende liefde voor Frankrijk heeft ons aangezet tot het schrijven van deze losse aanteekeningen, die niets anders beoogen dan den Hollandschen lezer er toe aan te zetten, zich een al breedere kennis van de Fransche literatuur eigen te maken. Schooner werd er nooit geschreven. En alleen reeds om deze tresoren van superieure schoonheid, zij het: ‘Vive la France!’ | |
IIVoor wie dus in deze dagen schrijven wil over den invloed van het krijgsgebeuren op de Fransche literatuur, blijkt de moeilijkheid juist te liggen in ‘l'embarras du choix’, gezien de al maar aangroeiende hoeveelheid romans en novellen, die op alle mogelijk manieren de heldengrootheid van het Fransche volk verheerlijken. En als wij heden de ‘Aventures heroïques’ bespreken, waarvan J.H. Rosny Aîné ons in zijn Perdus?Ga naar voetnoot1) verhaalt dan doen we dit niet om aan dit boek eene bizondere waarde toe te kennen, maar willen wij enkel aantoonen dat ook dit fantastisch en onwaarschijnlijk verhaal ontstaan is uit dezelfde warme liefde, die het Fransche volk tot ‘la victoire’ brengen zal. Het werk van J.H. Rosny Aîné, grootendeels | |
[pagina 147]
| |
geschreven in samenwerking met zijn broeder, neemt eene zeer speciale plaats in de Fransche literatuur in. Zeer persoonlijk van stijl, doet het soms vreemd aan, klinkt er vaak een on-fransche klank in door. Het heeft iets hards, iets barbaarsch' haast; hetgeen slechts uit de geweldige onderwerpen in al hun stoere kracht en forsche dracht kan worden verklaard. Ook werken hier nog de invloeden der afstamming na; les frères Rosny toch zijn van Belgische origine. Scherp hebben beiden de vraagstukken van het moderne leven gesteld; met innig medevoelen voor het lijden der misdeelden en der verschopten, een breed-voelende sociale kunst geschapen, die, al dieper doordringend in de menschelijke misère, beter begrijpen gaat en zich met steeds grooter liefde tot elke wrange smart neerbuigt. Heel behendig hebben zij de laatste navorschingen der wetenschap weten te benutten, door hare gegevens in te werken in spannende verhalen, grootsch van opzet, en episch van uitwerking. Het zijn tooneelen uit de voorhistorische tijden, waarin heel het leven braak lag en baan brak in geweldige beroeringen; cosmisch van gebeuren, schoon en heerlijk door de machtige schokken die de aarde doortrilden, waar het leven losworstelde en eindelijk toch zegevierde, uit de vernietiging en den wereldbrand intenser nog herrees. Niet altijd zijn de broeders Rosny er in geslaagd stijl en inhoud met elkaar in harmonie te brengen, en was hunne taal berekend op de draagwijdte van het onderwerp, zoodat zij al te gemakkelijk toegaven aan hunne fantasie en daarmede de zuivere literaire waarde van hun werk opofferden door zich den vlotten en gemakkelijken toon van het populaire feuilleton eigen te maken, waarin het hoofdzakelijk te doen is om het ‘verhaaltje’ en met eene behoorlijke inkleeding slechts in de tweede plaats wordt rekening gehouden. Toch heeft dit, schoon het bij minder sterke temperamenten op den duur noodlottig op de aesthetische waarde van het boek zou werken, voor hen niet de te vreezen ongunstige gevolgen gehad. Eerder dan het als een gevaar te zien, kunnen wij het als een soort van veiligheidsklep beschouwen, waardoor hunne toomlooze verbeelding veilig een uitweg vond; zoodat zij, in hun beste oogenblikken, de noodige bezonkenheid en rust bezaten om zich waarlijk heelemaal aan hunne kunstvolle taak over te geven. Wij hebben slechts te denken aan het werk dat Rosny Aîné bijv. in de laatste jaren produceerde. Boeken als Les Rafales, Dans les Rues, La Guerre de Feu, La Force mystérieuse enz. zijn werken van sterke kunst, en het ware onrechtvaardig een oordeel te vellen, zoo men alleen het oeuvre der Rosny's beschouwde met de ietwat superieure minachting waarmede men - zeker zeer terecht - alle mogelijke Ponson du Terrail's en Xavier de Montepin's bejegent. Van Rosny hadden wij natuurlijk een boeiend en pakkend oorlogsverhaal te wachten. Het heldhaftige zou hoofdzakelijk bestaan in zeer gewaagde avonturen, die alles trotseeren, tot zelfs de goedgeloovigheid van den gewilligen lezer, die niet beter vraagt dan zich te laten overtuigen, maar al eens sceptisch glimlachen moet bij een zoo grenzenlooze verbeelding. Het verhaal loopt hoofdzakelijk over de ontsnapping van drie Fransche vliegers uit Duitschland. Op een goeden dag zijn zij naar Essen gevlogen, waar zij de werkplaatsen van Krupp bombardeeren. Op den terugweg worden zij hardnekkig door de Duitschers achtervolgd, die hen na een langen en wanhopigen wedstrijd insluiten, niet zonder dat de Franschen een Aviatik naar beneden hebben geschoten. Essence-gebrek dwingt hen den eenigen weg, die nog open is, in te slaan en zoo zien zij zich verplicht dieper in 't vijandelijke land te dringen, waar zij tegen den avond op een eenzame plek in een bosch landen. Niemand heeft hen daar gezien; vlug verwisselen zij hun uniform met een toeristenpak, vernielen het vliegtuig. Enkele oogenblikken daarna gaan drie vreedzame wandelaars den nacht in... Valsche paspoorten zorgen voor de vaststelling hunner - neutrale - nationaliteit. Tegen den ochtend bereiken zij een dorpje, waar zij besluiten vooreerst te blijven en in de herberg der ‘Drie Aartsvaders’ voorloopig de gebeurtenissen af te wachten. Hier begint hun lijden. De herbergier vertrouwt het zaakje niet; de jongelui worden dan ook van wege de plaatselijke overheid, die intusschen werd verwittigd, aan een ‘tüchtig’ onderzoek onderworpen, en hier vindt Rosny de gelegenheid om al het grove en brutale doen der Duitsche ambtenaren op eene treffende wijze voor te stellen. Dit onderzoek loopt gelukkig goed af; ook de ondervraging, die de drie Franschen 's anderendaags op het Rathaus ondergaan, wekt geen vermoeden op. Op 't oogenblik echter dat zij het gemeentehuis verlaten, verschijnt de auto van Rittmeister von Silberberg, en het noodlot wil dat een der Fransche aviateurs, vóór den oorlog, dezen officier te Parijs heeft gekend. Nog ontsnappen zij aan het gevaar, daar onze held ongemerkt den gevreesden Pruis kan voorbijloopen. Nu komt het er op aan, zoo vlug mogelijk van residentie te veranderen. Liefelijk zijn de bladzijden, waarin Rosny het teeder voelen van Frieda, de dienstmaagd uit de ‘Drie Aartsvaders’, voor Hugues, een der vliegers, beschrijft; hoe zij instinctief gedreven wordt den | |
[pagina 148]
| |
jongen man te verwittigen van het gevaar dat hem dreigt, zonder dat zij weet wie hij eigenlijk is, alleen maar iets vermoedt in de helderziendheid, die elke zuivere liefde in zoo groote mate bezit. En heel het boek door blijft deze nauwaangetoetste idylle als een stille weemoed in de gevaarlijke uren; als iets van een teeder verlangen, des te ontroerender, wijl 't niet in vervulling kan gaan en altijd verre blijft in schoone herinnering. Weer begint de zwerverstocht. Tot overmaat van ongeluk, ontmoeten zij onderweg de auto van von Silberberg, die laat stilhouden, en weldra zijn Parijschen vriend herkent. De nood is hoog en al spoedig gaat men tot de groote middelen over. Een gevecht ontstaat. Weldra liggen von Silberberg, een hem begeleidend officier en de chauffeur in een moeras ten laatsten slaap begraven. De Franschen trekken de pakken der Pruisen aan en vooruit gaat het met de auto, zoo snel de motor maar aanzetten wil. Onderweg komen zij een troep soldaten tegen. Alles loopt ditmaal goed af en tegen den avond bereiken zij een afgelegen hotel, waar zij besluiten ‘het anker te werpen’. Heel militair treden ze op, eischen brutaal voedsel en slaapgelegenheid, en blijven door dit ‘vriendelijk’ optreden volmaakt in hun rol van Pruis. Helaas, ook dit spelletje blijft niet duren. Eensklaps treedt een officier - een echte! - in gezelschap van een burger binnen. Het oogenblik is kritiek. Koud en hooghartig doen de Franschen; de oberleutnant houdt zich dan ook het slecht humeur van zijn gewaande oversten voor gezegd. Dit redt voor dien avond de situatie. Daarna echter begint ‘le roman d'aventures’ eerst goed. De oberleutnant heeft argwaan gekregen, en bij 't krieken van den dag wordt het hotel door militairen omsingeld. Wel hebben de Franschen nog intijds het naderen van het troepje gehoord, toch ontbreekt hun de tijd om met de auto de plaat te poetsen. Zij zijn ingesloten. Goede raad is duur en in uitersten nood wagen zij dan, van uit het schuurtje waar de auto staat, verschanst achter een met hooi geladen kruiwagen, een nooduitval, dien ze natuurlijk tot een schitterend eind brengen; en vóór de gevraagde versterking daar is, raast de auto al in uiterste snelheid over de baan. Vier, vijf dorpen worden doorgestormd. Nog is de weg vrij. Lang zal dit echter niet meer duren; overal gaan de telephoon en de telegraaf het nieuws verspreiden en zal men de wegen versperren. Het gevaar wordt al dreigender en al gewisser. Er bestaat echter eene bizondere voorzienigheid voor alle romanhelden: de vliegers komen aan een oud onbewoond kasteel. De bewaker vermoedt alles, maar hij blijkt aldra een... Deen uit Sleeswijk-Holstein, en dus gebeten op alles wat Duitsch is. Hij helpt de aviateurs op schitterende wijze, verbergt hen in een onderaardsche gevangenis, als de overheden ook het kasteel komen doorzoeken, en neemt ten slotte de leiding van den tocht op zich, die hen brengen moet naar Denemarken, naar de vrijheid! Zijn hond is daarbij een trouw medehelper. De finale is de bekroning van heel het boek. Op 't oogenblik dat zij, bij 't oversteken van een rivier, den Duitschers in handen zullen vallen, daagt de redding op in den vorm van een... aëroplaan! Het onschadelijk maken van de Duitsche vliegers is het werk van een oogenblik - hoe kan het anders, waar zij reeds het respectabele getal van... negen slachtoffers op hun rekening hebben? - Enkele stonden later gaat het vliegtuig den hemel in, dragend de vier dappere mannen, terwijl de hond niet vergeten wordt... En als de ochtend opengaat, glansrijk, eeuwigschoon, dan daalt het vliegtuig neder uit den hooge en landt op vrijen, Deenschen grond, terwijl Hugues zingt, luid en jubelend: ‘Amour sacré de la patrie’... ‘Les soldats du Danemark écoutaient gravement l'hymne de gloire’...
* * *
Afgezien van de avontuurlijke gebeurtenissen zelven, die toch als verhaal hun belang behouden en door hun vernuftige combinatie doorloopend spannend zijn, blijft Perdus?, zonder buitengewoon te treffen door literaire schoonheid, toch een vlotgeschreven roman, een boek van middelmatig gehalte, zooals er in Frankrijk dagelijks verschijnen; gemakkelijk te lezen, als een aangename ontspanning; nergens ongemeen, maar ook niet minderwaardig of mediocre. Wel voelt men af en toe het gedwongene van den opzet, waar het er, au fond, op aankwam de antithese tusschen Franschen en Duitschers zoo scherp mogelijk te belichten en 't verschil tusschen de ‘hochkultur’ en ‘la culture’ duidelijk te omlijnen, door beide rassen direct met elkaar in contact te brengen. Zoo is dit boek dan ook hoofdzakelijk als propaganda-werk te beschouwen. Het blijkt uit al het gebeuren: eenerzijds hebben we de drie kranige Fransche aviateurs, die dapper en onversaagd alle gevaren trotseeren, overwinnaar blijven in de meest fantastische gevechten, nooit ‘le geste noble et généreux’ vergeten, zelfs niet in de kritiekste en gevaarlijkste oogenblikken. - Zoo gaat een hunner een duel aan met den leutnant, die het troepje aanvoerde dat hen in het hotel omsingelde en nog alleen overblijft, nadat zijne manschappen werden gedood of op de vlucht sloegen. Zeker ware het gemakkelijker geweest ook dezen neer | |
[pagina 149]
| |
te schieten, maar zulke praktijken zijn een Franschman onwaardig. En alhoewel zij weten, dat elke verloren minuut misschien hun gevangenneming kan brengen, toch denken zij er niet aan zich aan een laffe daad schuldig te maken -. De sympathieke personages zijn òf van Poolsch-Wendischen oorsprong (Frieda) en dus volstrekt niet behept met den verfoeilijken geest van het Pruisendom; òf zijn er de meest verbitterde vijanden van (Erik). Anderzijds treden de onvervalschte Duitschers op in al hun grove brutaliteit, ruw en lomp, achterdochtig, aanmatigend, koppig; alleen tot vriendelijkheid of onderdanigheid te dwingen door een autoritair optreden of vele milde gaven aan geld en andere goede dingen. Prachtig is in dezen het woord van Hugues, die Frieda al van 't eerste oogenblik graag mag: ‘Elle n'est pas Allemande’. Zeker hadde hij voor haar heel anders gevoeld, zoo zij wel ‘Allemande’ ware geweest! En het nachtelijk avontuurtje dat de vlieger Clovis heeft met een - echt - Duitsch meisje, zullen wij maar 't liefst met den sluier der liefde bedekken! Het vleesch is zwak, nietwaar?... Deze geest is juist sympathiek in het boek. Wij kunnen niets anders van een Franschman verwachten. Het tegenovergestelde alleen hadde ons verbaasd en pijnlijk getroffen. Zeker ligt er iets zeer eenzijdigs in, waar de neger zoo zwart en de blanke zoo wit mogelijk worden voorgesteld. Toch zien wij daarin enkel eene kracht. Slechts uit een groot gevoelen van liefde of van haat - die zelve immers niets dan een heel groote liefde is - kan een kunstwerk groeienGa naar voetnoot*). Als allen in Frankrijk heeft Rosny begrepen dat men in deze dagen van harden nood moet staan naast zijn volk, met zijn volk; naast en met hen die strijden in de loopgraven en vechten voor de wereldvrijheid. Veel schoons kan daaruit worden; deze dagen zijn er enkel de belofte van. En ons past het slechts: ‘d'écouter gravement l'hymne de gloire’...
GABRIËLE VIOLANTI.
Laren (N.-H.), Oogst 1916. |
|