| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
De Nieuwe Gids.
De heer R. van Genderen Stort vertelt ons het einde van zijn Hélène Marveil, dat ons tamelijk koud laat, misschien gedeeltelijk ook wijl zij met zoo'n allerakeligste tirade wordt uitgeluid. Hélène, zegt de schrijver, wierp zich voor den trein ‘met de onverschrokkenheid, die alleen de volslagen vernietiging dier verwachtingen kan voortbrengen, zonder welker eindelijke vervulling het leven ondragelijk is geworden’. - Kom, kom, de auteur had zeker net de vragen van zijn belastingpapieren ingevuld toen hij zich tot het schrijven van dit slot zette! Van zijn Hélène en haar droevig lot was hij in elk geval niet vervuld. Deze ongetwijfeld knappe auteur zal 1o. beter Nederlandsch moeten leeren schrijven, 2o. een goed deel onuitstaanbare gemaaktheid hebben af te leggen.
Van Jac. van Looy weder een wonderlijke ‘Nieuwe Bijlage’ bij de Zebedeüs-avonturen; Joh. W. Broedelet eindigt zijn Stuiverblad-achtig ‘modern sprookje’: Het gouden Slot. Johannes Tielrooy vervolgt zijn artikel over ‘Voltaire als roman- en novellenschrijver’, en haalt o.a. uit ‘Micromégas’ de volgende uitspraak aan, die, moge zij tegenwoordig dan al wat banaal klinken en niet geheel zonder oppervlakkigheid, toch een kern van groote waarheid blijft bevatten: ‘ce n'est pas eux (de vechtende soldaten) qu'il faut punir, ce sont ces barbares sédentaires qui du fond de leur cabinet ordonnent, dans le temps de leur digestion, le massacre d'un million d'hommes’.
Constant van Wessem schrijft over Fransche illustratieve muziek in de 18e eeuw en later, Jozef Cohen over de Neutrale School, Neutrale Leeszaal en de Katholieken, Corn. Veth over Nationaliteit en Beeldende Kunst. Hélène Swarth zingt van Liefde, en Willem Kloos komt nog eens op de ‘ruin-ravin’-quaestie tusschen hem en P.N. van Eyck terug, in verband met Shelley en Shelley-autoriteiten.
| |
Leven en Werken.
Nico van Suchtelen vervolgt zijn brieven-roman ‘De Stille Lach’, rustig, contemplatief werk van een die waarlijk met een ‘stillen lach’ van veel begrijpen en veel vergeven boven de woelingen van het leven staat.
Aan een ouderwetsch, welhaast vergeten boek herinnert J. Sikemeier ons. Het bedoelde boek is ‘Hermine’ door Elise, de roman, waarmede in 1850 een jonge schrijfster, Elise van Calcar, ‘het doornige pad der letteren’ betrad. Het was in de dagen der Afscheiding; Ds. Hendrik Peter Scholte van Ulrum had in 't open veld zijn ‘tijdpreek’ gehouden waarin hij ‘de verdorvenheid van den Kerkstaat onder Koning Willem I’ schilderde en dien met de toestanden onder Koning Achaz vergeleek, waarvoor hij wegens majesteitsschennis door 't kerkbestuur te Appingedam werd gevangengezet. Bij Ulrum was de victorie begonnen; allerlei geschriften verschenen; kerk-procedures waren aan de orde van den dag.
Tot degenen, die zich tot de verdrukte ‘gemeente Jesu Christi’, het mystieke lichaam des Heeren, gelijk Ds. Scholte haar noemde, als de zuivere openbaring der Onzichtbare Kerk, voelden aangetrokken, behoorde ook eene jonge dame, onbekend in den lande, maar levendig belangstellende in godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden, die voor haar levensvragen waren: ‘Mejuffer’ Elise Schiotling, eene vurige vereerster van Mr. Isaäc da Costa, wiens lezingen te zijnen huize zij met geestdrift volgde.
Op het punt belijdenis te doen in de Ned. Herv. Kerk leert ze Ds. Simon van Velzen kennen en sluit zich onder zijn invloed bij de verdrukte gemeente aan. Ze heeft er later in hare Herinneringen (Bladen uit mijn Levensboek, 1904) van verteld.
Wij citeeren het volgende, dat een aardig kijkje geeft op de toestanden dier dagen.
Eenige weken na mijn bevestiging werd ik met eenige nieuwe vrouwelijke lidmaten uitgenoodigd de Kerstdagen te Utrecht door te brengen, om kennis te maken met de Utrechtsche gemeente, aan welker hoofd Ds. Scholte, ‘de vader der vrije Afgescheiden gemeente’, stond. In het holst van den donkeren nacht moesten wij, meisjes, met de diligence de hoofdstad verlaten om op tijd in de kerk te zijn. De sneeuw lag hoog; het vroor dat het kraakte, maar niets kon onzen ijver verkoelen. Geheel verkleumd kwamen wij te Utrecht aan en stapten af bij een boekhandelaar, Hoedemaker. Daar scheen men ons en vele gasten verwacht te hebben. Met groote gastvrijheid werden er alle broeders en zusters welkom geheeten. Wij verkwikten ons met warme thee en broodjes en togen gezamenlijk naar het nette kerkje, dat Ds. Scholte naar zijn idee had laten inrichten, alweer onder een geduchte sneeuwbui.... De preek scheen ons wonderschoon en wij volgden Ds. Scholte naar zijn woning en bleven bij hem dineeren. Rijst met bessensap en koud vleesch was altijd het sabbatsmaal, om de dienstbode gelegenheid te geven ook ter kerke te gaan en zich rustig te houden.......
Den tweeden Kerstdag zouden wij weer bij Hoedemaker tezamen komen, waar vele vrienden van andere plaatsen en allerlei slag zouden vergaderen. Het huis van den boekverkooper was stampvol; overal hoorde men theologie - in den winkel, in de binnenkamer en vooral in de groote keuken, waar de huismoeder met eigen hand spekpannekoeken zat te bakken voor elk die maar eetlust had. De koeken werden warm uit de pan rondgedeeld en smaakten ons overheerlijk, en ik moet zeggen dat ik er beter heugenis van heb dan van al de taaie leerstukken, die toen verdedigd en betwist werden door boeren en edellieden, want in de partij der Afscheiding gingen, evenals thans [bij de Doleantie, 1886], eenige zeer aanzienlijke families mede, en dit gaf iets pikants, ja soms iets komisch' aan de ontmoetingen, die ik in die dagen aanschouwde. Dit réveil schudde letterlijk alle rangen en standen dooreen, en de rijke weduwe Mevrouw Zeelt, een steunpilaar der militante gemeente, zag men naast eene vrouw zitten, die mij als de godzalige overste der Amsterdamsche gootscheppers werd aangewezen...
Maar 't duurde niet lang of de toekomstige jonge schrijfster voelde, dat in dezen kring toch niet haar ideaal van de gemeente van Christus verwezenlijkt werd. Zij keerde tot de Ned. Herv. Kerk terug en leverde eenige jaren later in haar ‘Hermine’ een polemischen zede-roman, waarin een zekere weekhartige vroomheid scherp werd gehekeld.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Ditmaal is 't de glasbrander Jan Schouten van ‘'t Prinsenhof’ te Delft, die in Elseviers den lezers wordt voorgesteld - door Henri Dekking. Er is o.a. een reproductie in kleuren aan 't opstel toegevoegd. J. de Gruyter doet met ons een oriënteerenden rondgang door het Britsch Museum; met H.M.R. Leopold verplaatsen wij ons daarna naar Carnië, om, in ons land teruggekeerd, met het woelige kindertroepje van Koen Martins, die gelukkig gespeculeerd heeft en nu voor zijn gezin een villatje in Zandvoort kon huren, te poozen aan Hollands strand. Vol leven, gekibbel en jolijt zijn deze bladzijden, ook ons vertellend van onbegrepen kinderverdrietjes, als dat wat Con voelde toen hij een koe had zien dood maken en geen vleesch meer eten woû en toch mòest...
Een ‘fragment’ schrijft Ina Boudier boven deze bladzijden - laat ons hopen van een roman die weldra verschijnen zal. D.Th. Jaarsma vervolgt zijn wel wat zwaarwichtige ‘Bekentenissen van een Bruidegom’. Germanismen als in ‘ik die bemoeid moest zijn’ verdienen toch zeker geen aanbeveling.
In zijn Kroniek prijst Robbers het Handboek van Dr. Prinsen, al wordt er hier en daar te veel over de litteratuur in ‘gebabbeld’ inplaats van gespróken. De ‘Bloemlezing uit Nederlandsche schrijvers sinds de Renaissance’ door Dr. J.A.N. Knuttel wordt daarentegen duchtig onderhanden genomen. Dat boek heeft voor Robbers iets kils, zwarte-
| |
| |
jassigs. Dr. Knuttel schijnt wel ‘bejaard geboren’. En dan herinnert de schrijver Robbers wat veel aan een zeker iemand, die voor jaren eens zijn hoofd uit het portier van een diligence stak, met de opmerking: ‘niet veel zaaks’. Als wij bedenken, hoe wij hier te doen hebben met denzelfden Dr. Knuttel die voor kort in ‘Groot Nederland’ zoo minachtend schreef over Ada Gerlo's ‘Herinneringen’ dan... kunnen we ons best voorstellen dat Robbers gelijk heeft. (Onze medewerker P.L.v. Eck oordeelt intusschen ànders over de bewuste ‘Bloemlezing’, naar onze lezers in dit nr. van D.G.W. kunnen zien).
| |
De Gids
Arthur van Schendel geeft in zijn bekorend proza een evocatieve synthese van de oude wereld, rijp ter baring van den Menschenzoon. Ziehier een karakteristiekje van Maria, als ze met Jozef over de bergen van Galilea trekt.
In de blankheid van haai kinderdroom had zij den bruidstooi gedragen en de gulden dauw die de kinderen omhult was niet van haar afgegaan. De gedachten van het verlangen murmelden immer waar zij luisterde en staarde, gelijk een jonkvrouw wanneer de wereld voor haar opengaat, en wat zij hoorde zong als wieggezang in den avond, wat zij zag gloorde als de dageraad onder het loof der tuinen. Zij droeg haar blauwe kleed gelijk de vrouwen doen en haar borsten waren die eener moeder, maar haar gelaat hield zij opgeheven, daar de armelijkheid der menschen haar niet verschrikt had en gebogen. Maria, die ademde in de moederschap, was een kind dat een kind zal blijven.
Zij was uit Bethlehem gekomen met Jozef den timmerman, zij was een dochter van het land. Zooals haar oogen zagen, zoo zagen de oogen veler maagden der Hebreëen: de droefenis van vader en moeder maakte ze zacht en gerust tegen komende droefenis, de verwachting van de beloofde heerlijkheden maakte ze groot en klaar, de gloed der liefde maakte ze donker en vol en zuiver als de morgengloed. De jonge dochteren zijn schoon in Israël, maar schoon boven haar zusteren ging Maria onder de bloesemen harer moederschap. Want in den glans der wijsheid die der eenvoudigen is ging zij, in het klaar vertrouwen der kinderen die het wonder zien van de zon daarboven, van hun slapen in de duisternis, die hooren de heimelijkheid van den Eeuwige in hun hart.
Ch.M. van Deventer publiceert weder Perk-brieven. Over de vriendschap tusschen Perk en Kloos, in den laatsten tijd o.a. door Dr. Greebe min of meer in twijfel getrokken, teekent v.D. aan:
Ik stel er prijs op te verklaren, dat naar mijn herinnering de omgang van beide dichters, al heeft hij niet lang geduurd, zoo druk en innig is geweest, als maar zelden voorkomt, en niet het minst door beider dichterschap gevoed werd. Wellicht gevoelde Perk èn tijd èn gemoed meer in beslag genomen door dien omgang dan met zijn zucht tot eigen gemijmer en zelfstandige ontwikkeling strookte, en achtte hij het daarom beter het verkeer te staken.
Voor den toekomstigen dichter van de ‘Mathilde’ is wel kenschetsend wat hij reeds vóórdien aan v. D. schreef:
Voor ik uitschei met aanhalen, wil ik je nog wat lyrische larie doen kennen: Minnedichterij. Ik heb geen vast liefje, maar uit de talloozen kristalliseer ik er een tegen wie ik ten minste fatsoenlijk kan praten. Ik studeer in mijn vrijen tijd voor een bundeltje, dat ik haar wil wijden. Ik weet nog niet, hoe ze heeten moet. Een echte zoet-klinkende, lieflijke-gedachten-wekkende naam moet het zijn, vooral Hollandsch. Wat dunkt je van Elze of Roze?
Dr. v. Moerkerken eindigt zijn roman. André Campo begraaft de vrouw voor wie hij een te late liefde koesterde onder witte rozen. Van de overige bijdragen noemen wij verzen van Ada Gerlo, Frank Gericke en Jan J. Zeldenthuis.
| |
Groot-Nederland.
Het belangrijkste stuk van deze aflevering schijnt mij dat van Carry van Bruggen over ‘Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding’. Als een echt enfant terrible slaat ze heel wat heilige huisjes tegen den grond.
Ons standje is failliet. In een gezond faillissement stelt men een eerlijk onderzoek in naar de tekorten. Als we ons voor 't oogenblik failliet rekenen en zóó bedrogen als nú niet nòg eens willen uitkomen, laten we dan een eerlijk onderzoek instellen naar onze tekorten. Lapmiddelen zullen dan blijken niet te baten, er moet van meet af aan worden begonnen. En een der eerste plichten is het uitroeien van alle patriottisme in het komende geslacht.........
Wat verstaan we onder ons ‘vaderland’ in vredestijd?
Is het dat ‘dierbaar plekje grond, daar eens ons wiegje op stond’ - of wel ‘de taal, die gansch het volk is’?
Wat het ‘plekje gronds’ betreft, dit is voor den Beemster boer Purmerend, maar niet Drente, en voor den heibewoner Hoogeveen, maar niet Purmerend. Het beteekent: ouderlijk huis, herinneringen, gehechtheid aan bekende plekken. Velen, zeer velen verlaten dat ‘dierbare plekje’ vrij gemakkelijk om daar te kunnen wonen waar meer gerief, beter vervoer en lagere belasting is, of wel zij prefereeren driekwart van het jaar elk mogelijk ‘plekje’ in het buitenland boven het eigen ‘dierbare plekje’. En zouden de dwepers en droomers, die onverschillig voor gerief en comfort hangen blijven aan hun plekjes, de ware moderne patriotten wel zijn? Hoe dit alles zij, om ons ‘dierbaar plekje gronds’ hoeven we niet te vechten, want niemand zal ons daaruit ooit verdrijven.
Is het dan de taal?
Hebben we onze taal lief?
Iedereen weet dat onze ‘hoogere standen’ liever slecht Engelsch dan goed Hollandsch spreken, dat onze ‘middenstand’ geen goed Hollandsch van slecht Hollandsch kan onderscheiden en vooral in zijn ‘handelstaal’ bij voorkeur de akeligste barbarismen gebruikt en dat de ‘lagere standen’ hier buiten beschouwing kunnen blijven.
Die dan de taal liefhebben, zijn een handvol letterkundigen. Ja, Hollandsche schrijvers beminnen de Hollandsche taal, doch zoo Hollandsche schrijvers gelieven door te denken, dienen ze toe te geven dat geen enkele taal voor de eeuwigheid is, omdat geen enkel ding voor de eeuwigheid is en dat het er absoluut niet toe doet of eenige taal blijft voortbestaan, daar het alleen gaat om de eeuwig voortbestaande gedachte.
Wij hebben de taal lief als een mooi en bruikbaar instrument, wij ergeren ons, wanneer iemand de taal misbruikt, zooals een schilder zich ergeren zou, wanneer hij met goed linnen. zuivere verf en mooie penseelen zag knoeien. Maar we mogen niet vergeten dat het om den geest en niet om het werktuig, om het doel en niet om het middel gaat....
Zoo gaat het door, bladzij na bladzij, niet altijd rechtvaardig (vaderlandsliefde is wel iets méér dan de schr. wil toegeven), soms wat er naast, maar toch... maar toch... Ach, konden we toch allemaal beginnen met te erkennen: te drommel, die vrouw, al is ze dan ‘maar’ 'n vrouw, heeft gelijk, in hoofdzaak gelijk; wij zitten vol verheven vooroordeelen, en schámen moeten wij ons, niet den moed te hebben die overboord te werpen. Bezaten we dien moed - dan... dan stond Europa nu niet in vuur en vlam, een feit, waarover wij, naïevelijk of brutaal, ons zoowaar nog verbázen! Jules Schürmann geeft Chineesche Verzen, Willem Elschot 't verhaal van een koppigen vrijdenker ‘De Verlossing’; Frans Coenen een Hebbel-studie.
In Stemmen des Tijds een artikel over den Bouwmeester Berlage door Dr. J.C. de Moor, een zeer lezenswaard van J. Petri over de Zichtbare Schoonheid; Gedichten van W. de Merode, Marie de Ravonne en H.S.S.K. etc.
Onze Eeuw geeft o.a. een impressie van Vlaanderen door Laurens van der Waals; A.J. Barnouw een vertaling van een van Chaucer's zonnigste verhalen: de vertelling van den Nonnenpriester, door Bilderdijk vrij bewerkt in zijn ‘Koekeloer of de eerste April’.
Prof. K. Kuiper schrijft over Plato's Kunstwaardeering en C. Serrurier over het Karakter van den sceptischen wijsgeer Montaigne.
|
|