Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
vermogen. Hij ziet de natuur niet in uitwendigheden, visioneel, maar doorvóélt haar, geconcentreerd, in alle dingen. In de gedichten van Noto Soeroto, den Javaan, die in het Nederlandsch schrijft, is weinig wat men voor Europa zou kunnen noemen ‘landschapplastiek’, maar bovenal een rechtstreeks uit de psyche gesproten oer-Moeder-erkenning. De moeder verhoudt zich tot het kind als de oer-Moeder tot het Leven. In de moeder voelt de Oosterling de Natuur, waaruit hij geboren werd.
Noto Soeroto
Vandaar de innige veneratie en warme, aanhankelijke vertrouwdheid, waarvan ook deze nieuwe gedichtenbundel getuigt. De heiligheid van het ‘leven voortbrengen’ krijgt steeds den nadruk. In zoo'n enkelen regel als uit gedicht XVI voelt men dit reeds: ‘Als gij, ten teeken van der vrouw en moeder part,
den afstand van uw halssieraden moet gedoogen,
Zie! moeder, in mijn armpjes rond uw hals getogen
een snoer, hetwelk in schoonheid dat der jonkvrouw tart’.
Of, sprekende over de moeder van zijn zoogbroeder: ‘Zij wist, schoon ik niet uit haar groeide
dat wij twee schuchtere bloesems bloeiden
aan d'éénen Liefdetronk,
wiens wortel staat in 't Hart der wereld,
wiens kruin met bloemenpracht bepereld
is de aâm der Wereld-ziel’.
Het treft in deze laatste regels bovendien nog, hoe in een innerlijk contact het liefdebeeld tot een natuur-oorsprong is teruggevoerd. Over het algemeen is de stem dezer fijngevoelige gedichten vaster van geluid dan die van de vroeger verschenen Melati-knoppen, waar de toon soms nog wat te schuchter klonk, hoewel verrukkelijk van jeugdige verdroomdheid. Moest ik een enkele opmerking maken, dan zou het zijn in den vorm van een wensch: dat de dichter het rijm, waarmede hij maar moeielijk vertrouwd schijnt te kunnen raken, geheel liet varen, daar het mij voorkomt dat hierdoor de spontaneïteit der regels wat gebroken wordt; en dat hij zich bleef uiten in dien voortreffelijken vorm: het gedicht in proza, waarin hij zich het ongedwongenst beweegt en dien hij ook zoo meesterlijk beheerscht. CONSTANT VAN WESSEM. | |
Soldatenliedjes, door J.H. Speenhoff. - (Uitgave van W.L. en J. Brusse, Rotterdam).We hebben er slechts één, een echten volkszanger. Hij is 't, die dàt bezingt wat juist de belangstelling van de menigte heeft. Wie zijn er op 't oogenblik meer populair dan de soldaten! Ik had er hem al verscheidene van hooren zingen, maar hoe gauw gaat zoo'n avond voorbij. Speenhoff heeft er goed aan gedaan uitsluitend die soldatenliedjes te verzamelen. Zij zullen blijven als een herinnering aan dezen tijd, die ondanks zijn zorgen over ‘voedsel-voorziening’ en andere narigheden, toch ook zijn vroolijken kant heeft gehad. Het merkwaardige van Speenhoff's talent is, dat het altijd op dezelfde hoogte is gebleven. Het gebeurt dikwijls dat talenten, die zoo buitengewoon gelukkig debuteeren en dadelijk met hun eersten bundel zulk een groot succes hebben, achteruitgaan; dat volgende publicaties eentonig of gezocht zijn; dat het talent zijn natuurlijke frischheid verliest. Bij Speenhoff is dit nooit het geval geweest. Wij herinneren ons nog het enthousiasme waarmee zijn eerste bundel ontvangen werd: een verzameling liedjes, die in haar eenvoud en soberheid tot iederéén sprak. Nu zijn er na dien bundel nog negen andere verschenen en in al die honderden versjes vinden wij dezelfde ontroering, denzelfden fijnen spot en dezelfde geestdrift. Iets béters was er na dien eersten bundel niet te wachten; wel iets minders. Speenhoff echter is zich zelve steeds gelijk gebleven, kalm en rustig is hij door blijven werken en hij heeft weer nieuwe onderwerpen gevonden en mooie ongezochte rijmwoorden, weer andere rythmen en zachte eentonige wijsjes. Uit deze verzameling soldatenliedjes spreekt in de | |
[pagina 141]
| |
eerste plaats een sterk nationaal gevoel. De oorlog heeft in ieder land de liefde voor het eigen volk en vaderland wakker geroepen. Een gevoel dat soms verdwenen scheen is thans weer in zijn volle grootheid ontwaakt. En Speenhoff, als vertolker van de massa, zingt hiervan in verscheidene zijner liedjes. Het eene versje moge al iets gelukkiger zijn dan het andere, uit allen spreekt warme overtuiging en kalme rustige bezonkenheid. Tot de beste nationale liedjes behooren wel ‘Holland ons’ en ‘Holland één’. Van dit laatste laat ik eenige coupletten volgen: Nu de donder der kanonnen
Boven alles wordt gehoord,
Nu de dreun der zware hamers
Door den oorlog wordt gesmoord,
Nu het hijgen van den arbeid
Door den doodsgil is verstomd,
Staan wij allen vastberaden,
Voorbereid op wat er komt.
Wat door taaie, stalen hersens,
Jarenlang was uitgedacht,
Werd door taaie, stalen spieren,
Even wonderlijk volbracht.
Driemaal honderdduizend jongens,
Goed gewapend en gekleed,
Waren rustig en manhaftig
Voor hun zware taak gereed.
Troelstra en Partijgenooten,
Katholiek en Liberaal,
Anti-Revolutionairen
Zij aan zij nu allemaal.
Geen verdeeldheid, geen partijen,
Allen even groot en klein
De partij die allen kiezen
Is nu: Hollander te zijn.
Dan bevat de bundel het scherpe spotlied op onze angstvallig bewaarde neutraliteit, de vroolijke liedjes over de soldatenmeisjes, de inkwartiering, het goeie leventje in de kazerne (brief van een landweerman aan zijne vrouw) en nog een triestig versje: ‘een brief van het front’ - een liedje, zoo eenvoudig en naief, zoo zuiver van sentiment, dat het zeker tot Speenhoff's beste versjes gerekend mag worden. Speenhoff heeft school gemaakt, er zijn er velen die hem návolgen; maar tot het maken van zulk een droevig liedje is hij alleen toch maar in staat. Tot slot zou ik het graag hier willen laten volgen. | |
'n Brief van 't Front.Geliefde ouders en famielje,
Ik ben nog levend en gezond;
Tot heden heb ik niet te klagen
Al werd ik negenmaal gewond.
Ik mis een duim en 'n paar vingers,
Mijn linker oor en linker koon;
De Generaal die liet me halen
En gaf 't kruis toen an je zoon.
De oorlog maakt je onverschillig,
Soms weet je niet hoe of je heet;
Je voelt 't zonnetje niet schijnen,
Je proeft niet wat je drinkt en eet
Je blijft maar schieten, hakken, steken
Totdat je man er is geweest;
Wanneer je slaapt ben je een engel,
En als je vecht ben je 'n beest.
De loopgraaf van de naaste vijand
Is honderd meter van ons af;
We zorgen voor elkaars gewonden
En graven voor elkaar een graf.
We zingen soms dezelfde liedjes
Of ruilen wat tabak en brood,
Maar als de aanval wordt geblazen,
Dan schieten we elkander dood.
Als je 'n vrind van je hoort kreunen,
Die ligt te sterven in zijn bloed,
En als hij met gebroken oogen
De groeten aan zijn moeder doet;
Dan zweer je dat je hem zal wreken,
Dan wor' je gek van moord en brand,
Dan vloek je heel die wreede oorlog
En sterf je mee voor 't Vaderland.
Als dit mijn laatste brief mocht wezen,
Dan is 't ook mijn laatste groet;
Dan moeten jullie je maar troosten,
Geliefde ouders, hou' dan moed.
En als je op de doodenlijsten
Dan ook mijn naam gemeld ziet staan,
Dan moet je denken bij je eigen:
Mijn jongen heeft zijn plicht gedaan!
Speenhoff! Met vreugde heb ik je bundel ontvangen en met nog meer vreugde heb ik hem gelezen, maar toch heeft hij mij één teleurstelling gebracht... Waar zijn je aardige plaatjes gebleven? Is de teekenstift ook gemobiliseerd, of waren de cliché's misschien te duur? ATY BRUNT. | |
Romans en novellenPallieter, door Felix Timmermans. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1916).Frederik van Eeden noemde indertijd den roman ‘Een liefde’ van Lodewijk van Deijssel een ‘onzedelijk’ boek. Zoo zullen nu velen den roman van Timmermans gezocht bruut noemen. Zeker zijn er soms storende regels in, die slechts afbreuk aan het geheel doen; maar toch, alles wel beschouwd, behoort ‘Pallieter’ tot die weinige boeken der laatste jaren, welke hèrlezen zullen worden. De gloed, het ‘aroma’ welke van boeken als ‘De Jordaan’ van Querido en ‘Ada Gerlo’ van Annie Salomons (ik noem dit boek hier maar bij den populairen naam) uitgaat, is voor òns alleen; het na ons komende geslacht zal ze alleen uit cultuurhistorisch en schoolsch letterkundig oogpunt beschouwen. Behalve ‘De Heilige Tocht’ van Ary Prins, ‘Een zwerver verliefd en verdwaald’ van Arthur van Schendel, ‘Warhold’ en ‘Irmenlo’ van Adriaan van Oordt, ‘De stille Getuige’ van Top Naeff (is dit eigenlijk niet al zeer veel voor een | |
[pagina 142]
| |
decennium?) hebben wij de laatste tien jaar weinig meer dan middelmatig werk gelezenGa naar voetnoot1). ‘Pallieter’ trok reeds aller aandacht toen het in ‘De Nieuwe Gids’ verscheen; dit geurige, malsche proza met die natuurlijke mystiek, die kinderlijkeenvoudig aandoet door hare spontane opwelling in beeld en rythme, zal den onbevangen lezer, zij het misschien niet direct, wel kostbaar worden. Geen bladzijde, geen alinea of er zijn van die kostelijk gestyleerde zinnen in, zoo fijn plastisch, zoo onmiddellijk, dat ge in verrukking blijft nog lang na het lezen. Zij, die het leven van den dichter, van den door schoonheid te ontroeren mensch nabij zijn, - en hoevelen zijn er zoo eigenlijk niet! - zullen hier de rust van het schoone leven vinden. Geene ontroering zoo zuiver als die, wanneer Pallieter met Marieken en Charlot door de wijd-besneeuwde velden rijdt en hij eindelijk over een stil dorp de zware, bronzen klok doet luiden. ‘De aarde bidt! laat alle klokken los!’ Wanneer de als Breugel ruige Pallieter dit zegt, voelen ook wij de ontroering, de dankbaarheid jegens God, die ons naast al het onbegrijpelijke leed ook dat onzegbare, dat diep ontroerende geeft wat ons tot trouwe geloovigen maakt. Hoe vol deernis het leven van den natuur-gevoeligen, oprechten mensch ook zijn moge, deze verrukking loont rijkelijk voor al het andere. Daarom is mij het boek van Felix Timmermans een zeer vroom, levens-verrukkend boek. Smetteloos, reeds boven zeide ik het, is ook dit werk niet; er zijn storende regels, die, en dit is mij het onaangenaamste, destijds in ‘De Nieuwe Gids’ veranderd waren. Realisme kan geen kwaad, maar zoodra het om het ruige gezocht is, verliest het voor mij de spontane waarde. Voorbeelden aan te halen dunkt mij overbodig, de lezer voelt ze zelve wel en in deze bespreking zouden ze te afbrekend aandoen. - Het verhaal zelf, om tot den roman te komen, geeft niets dan de eenvoudige verrukking van den rijken jongen boer Pallieter voor het ongehaaste, onbevangen leven ‘van den buiten’ en zijn onromantisch maar rijk liefde- en huwelijksleven met Marieke. Wat zielkundige ontleding betreft, - o, afgezaagd, beeldeloos, onbewogen woord! - deze is zwak, zeer zwak zelfs. Dat Pallieter een drieling ten deel wordt, ik kan het mij met eenige moeite wel voorstellen (mijn ironie fluistert: was een tweeling niet genoeg geweest?) maar dat iemand, die op een rijke, schoone hofstede woont, wegens den geprojecteerden aanleg van een spoorweg de wijde wereld intrekt, zijn rooden neus achterna, wie weet waar naar toe, lijkt mij een salto mortale naar het einde van een boek, dat geen einde hebben kàn, omdat het leven zelve geen einde heeft. - Waar zal ten slotte de schoone beschaving, die nu Europa weer nivelleert, hare verterende giften van afhouden, waar zal een Pallieter rust vinden? Maar dit zijn fouten, die te vergeven zijn; geen kunstenaar, of hij schiet bij zulk groot beproeven wel eens te kort. Meer van dit mooie boek te zeggen dunkt mij overbodig; de zuiverheid der plastiek van het zoo moeizaam gekozen woord, spreekt uit iedere bladzijde. Den dichterlijken proza-schrijver Timmermans mijn dank voor dit schoon!
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Ondergang, een levensfragment door A.M. de Jong. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1916).Wat beteekent dat: ‘een levensfragment?’ Verhaalde de schrijver een zeer zeker wanhopige periode uit eigen leven? Is al dit in dagboekvorm hier beschrevene waarlijk doorleefd? Hebben we dus een echt dagboek voor ons...? De auteur, die zich A.M. de Jong noemt of waarlijk zoo heet, tracht ons de vragen bevestigend te doen beantwoorden. Hij droeg het boek op aan ‘Willem, een herinnering uit duistere dagen’. Dit alles maant tot schroom bij de bespreking. Als 't eens werkelijk... Maar waarom dien Willem en enkelen belangstellenden het manuscript dan maar niet ten geschenke gegeven? Waartoe ons, publiek, daarin gehaald? Ge behandelt toch in de coupé uw particuliere zaken niet zóó luide, dat de medereizigers tot wrevelig wordens toe gedwongen zijn daarnaar te luisteren? Te deksel, al die kwasi-litteraire poespas verveelt me! Wie doet er mee aan de stichting van een vereeniging ter bestrijding van de kwakzalverij in de litteratuur? 't Lijdt geen twijfel: de heer A.M. de Jong moge een rechtschapen man zijn en honderdduizend andere fraaie eigenschappen bezitten: ten eerste is hij een kwakzalver in de litteratuur en ten tweede mist hij elke intellectueele of gevoels-oorspronkelijkheid. Van Deyssel heeft indertijd in tegenstelling met menig ander zich gedegen voordoend boek op de als een bijzondere en zeer persoonlijke geur doordringende bekoring van dagboek-publicaties gewezen. Natuurlijk, het onopgesmukt, direct en hartstochtelijk uitschrijven van wat spontaan en vaak onstuimig, soms overweldigend, opwelt, de intieme sfeer, het dagboek eigen, als ware het een zelfverdubbeling, een onbevangen peilen van en spreken mèt zich zelf, - is de litteraire stroo- | |
[pagina 143]
| |
ming onzer dagen niet op het rechtstreeksch doorgronden, het wreed onthullen gericht? - dat alles kan in het sterk elan van 't zelf doorleefde een lichte lenigheid en frischheid medevoeren, in nauwgezet verzorgde en gaaf gecomponeerde boeken vaak gemist. ‘Heet van de... pen’ beteekent dikwijls lof. Sommiger dagbladwerk, halve-dagsvlieg, behoort daartoe. Robbers heeft het wel auteurs van degelijke boeken ten voorbeeld gesteld. En menige schets is immers pakkender dan het voltooid schilderij? Maar dan hebbe degene, die zich uitschrijft, ook een sterke behoefte aan schoonheid, hoe ruim men dit begrip ook moge nemen; aan schoonheid in zelfbezinning. En dit beduidt een lenigheid, een lichtheid en een gracie naar den geest, als men in dit boek tevergeefs blijft zoeken. Ongetwijfeld, in de hier beschreven omstandigheden treffe dengene, die ze onderging, daarover geen verwijt. Deze, met een dollen kop zijn familie ontloopen, wijl ze hem - en niet geheel ten onrechte! - zijn verwaarloozen van zaken en geldverspillen verweet, komt zonder noemenswaardige middelen van bestaan in vollen oorlogstijd te Londen aan. Hoe hij er zich door tracht te slaan, vertelt het hier geboden dagboek. 't Werd in de meest weerbarstige omstandigheden bijgehouden, naar het heet. Nochtans doet het nergens overtuigend aan. Alle nijpende directheid ontbreekt. De zinnen loopen zwaar als schoolmeesters op Zondag. En het barst haast van uitentreure herhaalde en tot den draad versleten bespiegelingen over christendom en dergelijke onderwerpen, zonder een vonkje vernuft, maar in een stroovuurwalm van valsch gevoel.
H. VAN LOON. | |
LetterkundeBloemlezing uit Nederlandsche Schrijvers sinds de Renaissance. 3 dln. (Amsterdam, S.L. van Looy. 1914-1916).Onder dezen titel kondigde ik in 't Juni-nummer van 1915 het eerste deel dezer bloemlezing aan; en ik durfde toen hiervoor al vast een plaatsje in de uitstalkast van onzen geachten ‘Winckelier’ vragen. Ik behoef daarvan geen spijt te hebben, nu 't komplete werk: drie deelen, gebonden in éen voornamen band, vóor me ligt. 't Gesloten boek is een lust voor 't oog; en geopend geeft het veel moois te genieten. Het eerste deel omvat de 16e en 17e eeuw; het tweede de 18e en de 19e tot '80; het derde 't levende geslacht, behalve de jongste generatie. De verzamelaar beoogt met deze bloemlezing zoowel een school- als een huisboek te geven. Dat heeft z'n bezwaren. Zoo is 't een enkele maal voorgekomen dat een gewenscht vers of fragment niet kon worden opgenomen met 't oog op de schoollektuur. En omgekeerd zal 't ook wel gebeurd zijn - al wordt hierop niet uitdrukkelijk gewezen - dat een vers of fragment dat in een huisboek wel achterwege had kunnen blijven, toch geplaatst is omdat dit voor de school werd wenschelijk geacht. Dit zal, dunkt mij, 't geval zijn geweest waar 't karakteristieke den voorrang kreeg boven 't beste. Dit laatste toch kan voor een huisboek wel als eenig kriterium gelden; voor een schoolboek moet ook 't eerste een woordje meespreken. Maar de bloemlezing als zoodanig heeft door dit tweeslachtig karakter wel geen ernstig nadeel geleden. Ik kan haar dan ook met warmte aanbevelen. Als deze smaakvolle verzameling eens werkelijk een ‘huisboek’ werd! 't Zou pleiten voor ons volk; en zeker bevorderlijk zijn aan een goede waardeering van, een gewenschte belangstelling in onze nationale letteren. Mag ik nog even een paar stukken noemen die ik noode heb gemist, en waarvan de opneming toch geheel in 't karakter van deze bloemlezing zou gelegen hebben? 't Genre emblemata is bij Cats, den emblemata-dichter, heel poover vertegenwoordigd. Waarom hiervan niet enkele gegeven; en dan met een reproduktie van de prent erbij, zooals bij Roemer Visscher? Van Feith had ook wel een specimen van zijn proza opgenomen mogen zijn - al was 't alleen maar om 't karakteristieke. Van Mevr. Bosboom-Toussaint mis ik een fragment uit een harer historische romans: juist háár genre. Had Schimmel ook niet als tooneelschrijver gekarakteriseerd mogen zijn? En Querido is met enkel een fragment uit De Jordaan wel wat misdeeldGa naar voetnoot1). Om te besluiten deze wensch: ik hoop dat dit boek veel goede plaatsen moge vinden.
P.L. VAN ECK Jr.
Amsterdam, Sept. '16. |
|