berokkent. Koel als een dokter, die een operatie verricht, staan wij tegenover zijn wonde. Maar eilieve, hoe kunnen wij anders? Hebben wij soms deze wonde veroorzaakt? En als een der beide partijen ervan spreekt, dat zij toch de vrijheid dient, mogen en moeten wij dan niet bedenken, hoe weinig dit woord voor ons beteekent? Ieder verstandig en gevoelig ‘neutraal’ wórdt wel door dezen oorlog neutraal. Er is meer, en dat wil ik Asmus Semper, die in dit boek zoo bitter spreekt over zijn vijanden, vertellen. Na den oorlog zal men Nederland dankbaar moeten zijn, dat het onzijdig is gebleven; want als 't vrede is, hebben Engeland en Duitschland elkaar weder als vrienden noodig, en dan kan 't gebeuren, dat een wederzijdsche goede kennis hen weer op streek kan helpen. Daarom, Asmus Semper, is uw boek verderfelijk, want niet als een artikel dat een dag duurt, maar als een roman, die door den Duitschen jongeling en door het Duitsche meisje over tien, vijftien jaar zal worden gelezen, zal het den economischen voorspoed van uw land tegenhouden. Gij zijt een slecht patriot, Asmus Semper, want gij hebt naar het oogenblik gezien, en niet naar de toekomst. Zie, wanneer ik in uw boek iets terug had gevonden van Guy de Maupassant na den oorlog van 1870, deze schetsen met den haat van een verslagen volk tegen een overwinnend, bezien door een kunstenaar, ik had u eerbiedig begroet. Niet de haat is het, dien ik afkeur, niet de haat, waarachter de háát is, wel echter als er de frase achter staat: immers dan kan er het volk door bewogen worden tot wederom den noodlottigsten aller oorlogen: waar het spel des bloeds gaat om materieele belangen, aan beide zijden.
Dit dan is een partij schaak. Aan de eene zijde zit Europa; aan de andere de economische noodzakelijkheid. Deze is een onverbiddelijk schaakspeler, niet van het soort Capablanca, die uit gunstigen stand den aanval zoekt. Neen, de economische noodzakelijkheid is een pionnen-roover. Waar een pion ongedekt staat, tast hij toe, en straks worden de raadsheeren gegrepen, de paarden, de kasteelen, de koningin, en dan eerst, wee den koning!
Daarvan weet Asmus Semper niets. Hij weet niet, welk een vijand eigenlijk tegenover zijn land zit; hij meent, dat het Engeland is. Dit moet nog het fraaiste worden genoemd; dit is op 't oogenblik een algemeen geldend misverstand: de Engelschen schelden op de Duitschers, en vice versa; de Russen spreken met minachting van Pruisen, de Oostenrijkers blijven in de algemeene verwarring niet achter. Europa! weet ge dan niet, dat er een pionnen-roover als een vijand op u loert? Span toch al uw krachten in, en wijd niet uw aandacht aan dezen doelloozen oorlog.
Laat mij u iets leeren, Asmus Semper. Ge vergelijkt uw schrijverslot met dat van Duitschland: beiden dan omringd met talrijke vijanden, en bezoedeld door een pers van leugen en bedrog. Uw gansche boek is eigenlijk een aanval op of een verdediging tegen uw critici. Veel van uw uiterlijk succes vertelt ge; ge hebt waarlijke vrienden gehad en voor een aardsch sterveling van een soort, als er weinig zijn. Ze hebben u nimmer in moeilijkheden gelaten: waart ge in schulden, ge vondt lieden, die u wilden helpen. Uw vrouw en kinderen zijn gezond, zooals ge ons vertelt. Uw vrouw hebt ge lief, en uw kinderen niet minder; ook houden ze van u. Daarnaast is dan een troep kijvende journalisten, die u uw geluk misgunnen, en tegen u schrijven. Ge houdt niet van Nietzsche, en ook niet veel van 't cosmopolitische in de kunst: heb ik u goed begrepen? Wèl waart ge wel eens gevleid, zoo men u in het buitenland ter lezing uitnoodigde, maar in Londen merkt ge leelijke dingen over de armoede daar, en in Parijs hebt ge blijkbaar al iets van aanvalsplannen op uw land geroken. O, gij arme, verdwaalde Asmus Semper, der Mann. Waart gij Knabe, waart gij Jüngling gebleven! Welk een voosheid, welk een leugen, welk een on-artisticiteit is uw boek. Niet van boven, doch van beneden ziet gij. Niet als kunstenaar, maar als een Spieszbürger.
Marcel Prévost, de zuivere artist van ‘Léa’ en ‘Frédérique’ is nog erger dan gij: maar hij had nimmer dat edele Gemüt, het sieraad der Duitschers. Gij wel, Otto Ernst. In uw boeken trilde het van Gemüt, en dan doet het pijn, als ge thans uw vijanden met modderige frases bombardeert. Marcel Prévost was vóór den oorlog al nerveus, en de arme Duitsche gouvernante moest het ontgelden. Maar gij hadt de wereld lief, en wat is er van u geworden?
Probeer 't ongedaan te maken: Semper der Greis zal beter zien dan Semper der Mann. Voor den kunstenaar zijn haat en liefde heviger. Doch Semper der Mann is met een ziekte besmet, waar voorloopig maar één geneesmiddel voor bestaat: de vrede. En de pijnlijke, snijdende erkenning, scherper dan alle messen van chirurgen: dat Europa bedrógen is.
JOSEF COHEN.