Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLVIII.Carmen, door Johan de Meester. 2 dln. - (Amsterdam, Em. Querido, 1916).HET is langzamerhand een hebbelijkheidje van critiek en publiek geworden, om - is er sprake van eenig nieuw of vroeger verschenen boek van Johan de Meester - in den beker des lofs, dien men dezen schrijver maar zelden zal wagen te onthouden, toch eventjes vlug enkele droppels alsem te mengen (men mocht als deftig Hollander eens te uitbundig schijnen!) door aan zijn prijzende bewoordingen deze remmende reserve toe te voegen: een goed boek, een mooi boek als men wil, maar... toch niet een boek als GeertjeGa naar voetnoot1). Deze reserve (die ongetwijfeld ook ten opzichte van ‘Carmen’ wel weer zal worden gemaakt) is begrijpelijk, doch tevens onbillijk. Begrijpelijk omdat inderdaad en objectief beschouwd dat ‘Geertje’ qualiteiten bezit, die wij in geen der andere schrifturen van Johan de Meester terugvinden. ‘Geertje’ is een boek van wat van Nouhuys genoemd zou hebben: ‘epische breedte’. Ofschoon de Meester over 't algemeen niet sterk mag heeten als plasticus, rolt en ronkt in dat boek Rotterdam toch vóór ons; er is de beweging in van de krioelende menschenmassa, het geratel van sleeperskarren en het gedender van locomotieven over de spoorviaduct. Het geeft ons vele inkijkjes in Rotterdamsche winkeltjes en broeierige achterkamertjes, waar gesjacherd en gekonkeld, geliefd en gehaat wordt. En bovenal zijn er tal van prachtige typen in dat boek, wier geestelijke physionomie, kloek en aarzelloos belijnd, ons niet meer verlaat: de ‘klevvere’ koopman Heins en diens heibeiïge eega, de vroom pratende ‘aume’ en tante, de wáarlijk vrome, landelijke ‘groôva en groômoe’, het radicale bocheltje Maandag, en dan Geertje zelf in hare zuivere, toewijdende liefde, die alles verdraagt en alles trotseert. Waarlijk, er zijn in de conceptie van dit boek qualiteiten van kracht en synthetiseerend scheppingsvermogen tot uiting gebracht welke wij in geen van de Meesters andere werken terug vinden. En toch is ‘Geertje’ het boek dat den schrijver wel het... allerminst kenschetst. Er is in dien roman veel... van anderen. Veel van de groote Fransche naturalisten bijvoorbeeld, door de Meester zoo zeer bewonderd. Het geheel eigene van dezen auteur, het specifiek ‘de Meestersche’, men vindt het er natuurlijk wel in, en in ruime mate, maar het is toch vermengd met vele andere bestanddeelen. Een boek als ‘Louise van Breedevoort’ is veel meer een echte de Meester dan ‘Geertje’Ga naar voetnoot1). Ook ‘Carmen’ is het - ja, het komt mij voor dat in dit nieuwe boek de auteur het meest compleet, althans het meest harmonisch zichzelven gegeven heeft. Men moet over enkele teleurstellingen heen. De titel b.v., ook al staat deze tusschen veelzeggende aanhalingsteekens, wekt allicht verwachtingen die niet bevredigd worden. Lex heeft in den grond niets van een Carmen-natuur, moge het dan zijn dat haar bewonderaar Henk dit af en toe in haar ziet. Er is niets van het oer-wreede, het passievolle, wilde en grillige dat een Carmen kenmerkt in deze vrouw; of waar wij iets van die eigenschappen en instincten tot uiting zien komen, daar is het toch | |
[pagina 136]
| |
als een zeer verdund aftreksel daarvan, ook al citeert Lex dan op den Baarnschen autorit voor Henk met meer dan gewone instemming uit Diderot: dat bij veel menschen iets voortleeft van het oude leven in de wildernis, een drang naar de ongebondenheid, de vrijheid van primitieve volken. - Veel liever dan als een Carmen beschouwen wij Alex als... Alex, te eerder wijl de Meester er van lieverleê in geslaagd is haar tot een geheel eigene gestalte voor ons te doen leven. Eerst iets over de compositie van den roman. Deze schijnt mij ook hier weêr niet het sterkst. In het Eerste Boek krijgen wij voornamelijk het exposé van de verschillende personen in hunne onderlinge verhouding: Hendrik Lampe, den leeraar Nederlandsch, die zich in zijn ‘vak’ niet gelukkig voelt, beëngd door traditie en sleur, sleur op 't Gymnasium en sleur in zijn Zutfensch huishouden, waar Tilly, het aristocratisch-meisje-zonder-geld, indertijd door hem getrouwd uit genegenheid, een tikje medelijdende verteedering, maar alles eerder dan uit diepe liefde, passie, den wat duffen, conventioneelen Doelaker-geest van 't ouderlijk huis doet voortleven, zonder veel begrip voor zijn, Henks, diepste zielsbehoeften, die hij uitstort in zijn eigenlijke, heimelijke, werk: verzen en een paar romans. Op Henks weg plaatst zich Lex, zijn schoonzuster: zij, in schier alles het tegenbeeld van haar zuster Tilly. Zóó ziet Henk haar, als zij alleen met hem is in 't tijdelijk verlaten huis-van-vrienden, waar zij voor hem piano speelt. Hij denkt na over haar verhouding tot een anderen, veel ouderen, man, met wien zij, door haar familie gedwongen, gebroken heeft, maar nu toch nog blijkt te correspondeeren: Dit te weten prikkelde Henk, het beangstigde hem en die angst maakte kregel; maar toch, bij den invloed van deze muziek, nu hij Lex zag als artieste, o! wel waarlijk was zij artieste; nu werd haar kalme: ‘we voelen nog vriendschap’ op-eens voor hem de, met iets als overstelpende gewisheid natuurlijk-blijkende, bevestiging van wat, vooral in den tijd met Wessels, hem was voorgekomen, beurtelings als een mogelijke en als een waarschijnlijke ontleding van Lex' geheele handelwijs: dat, mèt haar behaagzucht, haar hartstocht werkte, dùs een gevoel dat zij onderging, gemoedsgesteldheid, die kracht was en zwakte, haar drijvende en kracht schenkend tot drijven - geheel naar kunstenaarsnatuur. Hij zelf zou bang zijn met zóó eene vrouw; zij ontging hem; zij voer, sterk, hem veel te hoog; hij kon haar niet bijhouden, zoomin als hijzelf immers ooit zou vermogen, werkelijk kunstenaar te zijn. Hij was half-was, hóórde bij Tilly, ach, zijn goedhartige, rustige wijfje, kalm onder àlle getob met haar lichaam. Maar wie deze aankon, een vrouw, als Lex zijn zou; wie in het toch zoo fijne uurwerk van deze nu onevenwichtige natuur de, met kalme kracht slaande, slinger zou worden... Men voorvoelt den invloed dien deze vrouw op Henk zal gaan uitoefenen. De nadere ziels-aanrakingen komen in het Tweede Boek, het Dagboek van Hendrik Lampe, een in den ik-vorm gehouden tusschenvoegsel van 165 bladzijden, waarin het raisonneerend element hier en daar wel wat veel, en wat weinig verwerkt, op den voorgrond treedt. Henk heeft een roman geschreven: De Eenzame, onder den pseudoniem Ego - zelfs zijn vrouw weet niet wie deze ‘Ego’ is -: een boek van lijden-door-onbegrepen-zijn, waarin hij eigen zielservaringen weerspiegelt. ‘Een vrouw’ reageert er op, in brieven welke den schrijver door bemiddeling van zijn uitgever bereiken. Hij schrijft terug, droomt zich al iets als een klein avontuur met een geestverwante (Henks zelfbespiegelingen in het jassenkamertje, reeds vroeger door mij in dit tijdschrift geciteerdGa naar voetnoot1), zijn kostelijk!) als hij ontdekt dat de geheimzinnige onbekende briefschrijfster niemand anders dan zijn schoonzuster Lex is, de inmiddels met den onbeduidenden, maar rijken Kieboom gehuwde. De ontdekking stelt hem min of meer te leur, doch de grond is gelegd tot een geestelijke verstandhouding, die van lieverleê groeit en aan innigheid wint. Tot zij eindelijk elkaâr hun liefde bekennen; ze zijn beiden bereid tot elke opoffering: ze zullen scheiden om elkaâr geheel te kunnen toebehooren. Maar dan gebeurt er iets, plotseling en op 't onverwachtst, wat Kieboom de liefde van zijn vrouw doet herwinnen: hij redt, met inzet van eigen leven, zijn dochtertje, door zijn roekeloosheid eerst in gevaar gebracht. Lex voelt aan hem gebonden te zijn. Zóó verklaart zij Henk hare omkeering: | |
[pagina 137]
| |
- Ik ben veranderd, zeide zij, toen ik mijn man in een doodsgevaar wist, waarin liefde voor ons kind hem gebracht had. Hiervoor heb ik hem alles vergeven en mijn angst over hem is door wroeging verergerd. Ik weet, Henk, wat er ontbreekt aan mijn leven. Ik heb je niet minder noodig dan vroeger. Willem is niets voor mijn geestelijk leven, en al de dagen ben ik met hem, en hoor hem aan en zie hem lui-zijn en moet in zijn futiliteiten deelen, want, nu ik besloten ben te blijven, zal ik hem geven zooveel ik kan; ik wil het in volle gulheid hem geven; hij kan niet helpen, dat hij zoo is; misschien verandert hij... op den duur; in elk geval moet ik doen naar vermogen, voor de kinderen en in mijn eigen belang, to make the best of it. Steun me, lieveling, ik bid je. Toevàllig wéét je, hoe ik... bereid was. We zijn tot de uiterste grens geweest. 't Is of het alles heeft moeten zijn. (blz. 448/49). De oude, beproefde moraal zegeviert dus, en in zooverre is deze moderne roman geruststellend ouderwetsch. Maar niet aan deze moraal ontleent dit boek zijn waarde. Immers blijkt de gehechtheid er aan hier geen uitvloeisel van een deugdelijk gegrondveste, zedelijke overtuiging der personen (in casu van Lex), doch eerder een soort van, tot dan toe latent gebleven, instinct, dat door een toevallige aanleiding van buiten (het motorongeluk) ‘toevallig’ op 't voor Lex en Henk critieke punt zich doet gelden. Zoo ziet Henk 't dan ook, getuige 't met spijtige bitterheid in zijn dagboek neergeschreven zinnetje: ‘'t is àlles de zege der stomheid geweest’. Wil men dus met geweld eenige rechtstreeks zedelijke strekking uit dezen roman distilleeren ('t is wel niet noodig er hier aan te herinneren dat een indirect zedelijke strekking van ieder kunstwerk uitgaat!) dan kan het slechts deze zijn: ‘'t stomme lot’ is altijd nog wijzer dan de dwaze of zelfzuchtige menschen, die daarom wijs doen dit lot niet langer ‘stom’ te noemen; het heeft hen reeds voor vele misstappen behoed. Heel veel zedelijkheid intusschen komt hier, zooals men ziet, niet bij te pas, aangezien we met dit alles niet raken aan 't terrein van 't verantwoordelijkheidsbesef en den persoonlijken wil. Lex noch Henk zijn ‘willers’ in zedelijken zin. Ze zijn menschen die zich laten gaan in hunne sterke neigingen en driften ten kwade, maar ook ten goede - en zie ik wel, dan ligt in deze richting de verdienste van de Meesters boek, en niet in die van een min of meer bevredigende moraalGa naar voetnoot1). Lex en Henk zijn beide moderne menschen, ‘modern’ in dien min gunstigen zin van nerveus, onevenwichtig, met een sterken drang naar individueel geluk, zelfs ten koste van anderen; in dien gunstiger zin ook van: behebd met een zucht tot zelfbehoud temidden van een wereld vol duffe conventie en fnuikende onwaarachtigheid. Deze menschen, levend in een Westersch Christelijk milieu zooals wij allen, zijn geen Christenen. En dat niet omdat ze niet naar de kerk gaan, of op Zondag in de tram rijden (dit ware zeker niet der vermelding waard), maar omdat hun geheele levenshouding diametraal aan 't Christendom tegenover staat. In Lex' geestelijke statuur - zij het dan sterk geïdealiseerd gezien door de oogen van den haar bewonderenden Henk - is iets van de natuurprachtige, we zouden haast zeggen dierlijke lenigheid eener heidensche vrouwelijke halfgod; en Henk, de in den onvrede zijner maatschappelijke gebondenheid vroeger zoo pessimistische Henk, schreeuwt den in zijne nieuwe gebondenheid aan Lex (gebondenheid die hij de ware vrijheid acht) verkregen Griekschen levenslust uit in deze woorden: ‘de wereld blond onder blauwen hemel, zooals hij haar zag, daar hoog op de hei: de wereld voor hen, die durven nemen, door kracht van aandrift, door kracht om te voelen wat de waarde is van het nemen; hoe groot het geluk door hetgeen zij nemen. ‘'t Was zomer, warm, toch woei 't op de hei; op de ruime, golvende, hooge hei. Goddank, windstilte was daar niet, nu. Windstilte is het missen van hartstocht, is het missen, dus, van het lijden, door het missen van de behoefte, daar alle behoefte lijden geeft. Het hoogste gevoel is dat van den lust, geboren zijn wij om lust te hebben: om dit te willen, te kunnen, te durven...’ Dit ‘heidensche’ nu is de sfeer van dit boek, en alleen in deze sfeer valt het te waardeeren. De Meester heeft zich met zijn volle schrijvers-liefde over zijn personen genegen; hij blijkt zelf op zijn Lex (en in haar op dat Heidendom?)... verliefd geweest als Henk. Vandaar die innigheid, die straling om deze vrouwefiguur, die toch veel minder psychologisch compleet is gebeeld als vele andere bekende vrouwen-typen in onze moderne litteratuur (b.v. Geertje!). Is door het Christendom de waarde van de menschelijke onstoffelijke ziel verre verheven boven de materie - een kenmerk van het heidendom is 't, dat het den mensch als een, zij het dan belangrijk, onderdeel dier zinnelijke, fenomenale wereld aanmerkt. De vreugde over de menschenziel en hare bewegingen is de vreugde over de schoonheid harer geestelijke verschijning. Zoo hebben wij de geestelijke complexies van Lex en van Henk te zien: als schoonheid, als verzinnelijkten geest. Valt in dit verband die titel ‘Carmen’ misschien toch nog te rechtvaardigen?
* * * | |
[pagina 138]
| |
Mijn bedoeling was, hier slechts enkele aanteekeningen te geven van indrukken door de lezing van dit boek in mij gewekt. Ik kan u de personen van de Meesters schepping niet duidelijker voor oogen stellen; daarvoor is hun beeld te zeer samengesteld; men leze dus zelf. En men geniete van den, nu niet enkel paganistischen maar ook echt christelijken, levenslust, die u tegenkomt uit deze bladzijden. De Meester - de pessimist - onze tweede Emants - jawel. Maar van Emants heeft hij geen steek. De Meester is slechts pessimist uit vergedreven levensliefde, die zich stoot en dan mokkend in zich zelve inkeert. Alweer net als zijn Henk. Dat de schrijver het leven in zijn duizendvoudige verschijning liefheeft, ‘aanbidt’ zouden we haast zeggen (maar daar is het paganisme weer!), 't blijkt uit tal van kleinigheden in dit boek. Dat er intusschen geen ‘kleinigheden’ bestaan, de Meester zal het u leeren. Hij verkneutert zich in al die intimiteitjes en fleurige onbeduidendheidjes van het leven, die een ander zonder er op te letten voorbijgaat. Arme ‘anderen’ en rijke de Meester! Hij is gelukkig door 't gebaar waarmede hij een vrouw een boek ziet aanvatten, ja, door de kleur van het bandje tegen haar japon. Hij ‘beschrijft’ dat gebaar, of dat bandje niet documenteerend; hij duidt slechts aan met zijn wat drukke, horterige (toch goed gestileerde) zinnetjes, zoodat men voelt de sfeer. In dat opzicht doet hij aan dien anderen, christelijken, levensminnaar denken: zijn plaatsgenoot Haspels. Ook bij dezen de vreugde om die nietigheden, dat tintelend-liefdevol, nerveus en toch zoo verrassend-compleet noteeren van de kleine alledaagsche levensdingen. Ter verduidelijking van mijn bedoeling als slot dit citaat: - Oom!... Oom!... In den achtertuin, waar een laantje is, een klein stil laantje door dicht gewas, hebben de kinderen mij ontdekt. Juichend gelach, want het is een vondst. Ik was in den tuin, dat wisten zij; en zij zochten, keken ook vóór, door het hek heen; buiten het hek gaan, is streng verboden; maar Oom, die alles mag, was ook daar niet... Dit laantje, wie denkt er nu aan dit laantje! - Ik hoor, onder al de ontdekkingsvreugd, verbazing, dat iemand het zoekt in dit laantje. Meegetroond, moet ik precies verklaren, welke pers Suus heeft om bloemen te drogen en of zij nog bloemen legt in zand. (blz. 323). Ik weet wel: er zijn boekenlezers bij de vleet die aan een dergelijk (voor 't overige ook slechts inleidend) beschrijvinkje ‘niet veel aan’ vinden. Hen verwijs ik met aandrang naar Rudolph Herzog, Corelli of Williamson.
GERARD VAN ECKEREN. |
|