Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Staring's brievenBrieven van Mr. A.C.W. Staring, ingeleid en toegelicht door Dr. G.E. Opstelten, Leeraar aan de R.H.B.S. te Tilburg. 1e stuk. Inleiding. 2e stuk. Brieven. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1916, gr. 8o, 102 en 376 blz. Met portr. en facsim.DE uitgave van Staring's brieven is een Leidsche dissertatie, waarvoor wij dankbaar moeten zijn. Staring is in onze letterkunde een blijvende figuur geworden; hij heeft eindelijk, na zijn dood, de waardeering gevonden die hem toekomt. Reeds Busken Huet en anderen hebben in die richting hun invloed aangewend. Beets heeft over Staring een goede studie geleverd. Thans weet ieder ernstig beoefenaar onzer letteren wat Staring beteekent. Hij is geen genie, geen grootsche figuur, maar behoort tot de groote en vooral tot de fijne talenten. Hij is een soort van Horatius geweest. Wat wij van hem hebben is voor het meerendeel klein, maar fijn, uitgezocht, afgewerkt, keurig. Hij is een geestig en beschaafd dichter, kernachtig als geen ander, navolger van Huyghens, maar minder duister, voorlooper van Potgieter, maar minder gewrongen en klassieker. Kortom, hij bekleedt een eigen plaats. Hij is een echte Gelderlander. Maar ook een Nederlander, in hart en ziel. En tegelijk een groot kenner en navolger der klassieken. Dat alles vindt men in zijn poëzie vereenigd. Wat is geestiger, meer Nederlandsch tevens, dan zijn Hoofdige Boer? Wat in onze taal meer afgewerkt dan het meesterstukje Herdenking? En moeten wij niet, met Busken Huet, van Elring en anderen, herinneren aan prachtige stukjes als Waterloop, onnavolgbaar schilderachtig; als Jezus' Hemelvaart dat aan Vondel en Bilderdijk herinnert; als Adeline verbeid, zoo klassiek van vorm; als de Meizang, die met Goethe's liederen dier soort kan wedijveren, en meer andere meesterstukken, die in elke bloemlezing onzer letteren een plaats verdienen, omdat zij echte poëzie, schoon van inhoud en vorm zijn?Ga naar voetnoot1).
* * *
Maar genoeg over Staring's poëzie, nog altijd, na Huet en Beets, een eigen studie waard. Wij hebben hier met 's mans brieven te doen. Deze vullen het beeld zijner persoonlijkheid op de aangenaamste wijze aan. Staring, de gezeten, fijn beschaafde, in alles gematigde maar toch flinke en beginselrijke Gelderschman, de heerenboer, maar in den besten | |
[pagina 130]
| |
zin des woords, de dichter en geleerde - wij leeren hem door deze brieven van alle goede zijden kennen. Hij is een allerbeminnelijkste figuur in onze letterkunde. Toch werd hij als dichter door de meeste tijdgenooten miskend Zijne bundels werden doorMr. A.C.W. Staring, naar de schilderij van L. Moritz
Kruseman ‘op hoop van zegen’ gekocht. Van dezen uitmuntenden dichter werden bij inteekening slechts 39 (zegge: negen en dertig) exemplaren verkocht. Eerst veel later werd hij geschat op zijn waardeGa naar voetnoot1). Zijn karakter blijkt zonneklaar uit zijn brieven. Afkeer van staatkundige betrekkingen en onwil om den Wildenborch zelfs voor een paar dagen te verlaten, stil genieten van het goede, ons in huiselijken kring aangeboden - ziedaar wat Staring vóór alles teekentGa naar voetnoot2). In alles is hij rondborstig en eerlijk. Hij spot met Bilderdijk's Teisterbantschen stamboom en zijn plagiaatplegen, maar noemt hem toch (en terecht) onzen ‘Dichter bij uitnemendheid’ - iets wat velen onzer jongeren nu nog wel eens ter harte konden nemenGa naar voetnoot1). Interessant is ook zijn oordeel over Goethe; het kenmerkt den Horatiaan, die de aurea mediocritas ook in de poëzie huldigt. Reeds in 1798 spreekt hij met afkeer van romans à la Werther, en zelfs noemt hij den Faust een razendmakend voortbrengselGa naar voetnoot2). Met dit laatste kan onze nakomelingschap zich zeer zeker niet vereenigen, maar het teekent alweer Staring. Over de Nederlandsche uitgevers is hij meestal slecht te spreken, en wij moeten naar die bladzijden verwijzen omdat dit alles min of meer nog heden ten dage toepasselijk is. Hetzelfde kan worden gezegd van de kritiek en de recensies uit Staring's tijd, die den fijnen letterkundige en | |
[pagina 131]
| |
lettervriend zelden bevredigen: in één woord, het onbevoegde onzer letterkundige kritieken. Is het niet alsof Staring ook voor onze dagen geschreven heeft?Ga naar voetnoot1) Nog een staaltje, wat zijn karakter aangaat. Ik doe slechts hier en daar losse grepen. In het oorlogsjaar 1830 raakt zelfs hij, de kalme, ingetogen Gelderlander, in vuur, in hartstocht. In October 1830 schrijft hij: ‘Mogt de goede hemel geven dat het Belgisch geboefte in zijne verblinding zoo ver vooruittrok, dat zich een gelegenheid aanbood, om hen tusschen twee vuren te krijgenMr. A.C.W. Staring
en te vernielen’. Maar (hoe typisch) vrij spoedig kalmeerde hij wat; het Journal de la Haye is hem dan te fel, en dat zijn schoonzoon en een knecht met de schutterij naar Grave moeten trekken vindt hij iets ongehoords; het kan toch (meent hij) de bedoeling niet zijn (om) de schutters buiten hun woonplaats te gebruikenGa naar voetnoot2). Dit alles is kenmerkend zoowel voor den dichter als voor onze vaderlandsche toestanden.
* * * Veel van het bovenstaande is ontleend aan Opstelten's eerste deel, de eigenlijke Inleiding, die een overzicht geeft van Staring's leven en werken. Ik wil thans overgaan tot het lijvige tweede deel, dat Staring's brieven met aanteekeningen bevat. Ook de vorm van dit tweede deel, de uitvoering, is keurig, een Staring waardig. Hoe beminnelijk is het portret van den dichter, naar de schilderij van L. Moritz in 1826. Welke fraaie familieportretten zijn die van Staring en Johanna Andrea Charlotte van der Muelen, met de schilderijen van de Lelie van 1805. Om van de teekening van den Wildenborch, de afbeeldingen uit den Ned. Muzenalmanak, en nog zooveel meer te
Joh. Andr. Ch.v.d. Muelen
zwijgen. De uitgever heeft blijkbaar van het rijke familie-archief een dankbaar gebruik gemaakt. De brieven zelf, vlijtig van aanteekeningen voorzien, loopen van 1775 tot 1840, dus over een tijdvak van 65 jarenGa naar voetnoot1). Zij vormen op zulk een manier een goede bouwstof voor onze letterkundige geschiedenis, zij omvatten niet alleen den pruikentijd maar ook het tijdperk van gedeeltelijke herleving. Men zou zich vergissen wanneer men meende dat in deze brieven alleen over letterkunde wordt gehandeld. Integendeel, de veelzijdigheid van een man als Staring komt hier | |
[pagina 132]
| |
schitterend voor den dag. Niet alleen taal en letteren, maar ook volks- en oudheidkunde, muzikale arbeid, plantkunde, landbouw en waterschapszaken,
Minuut van een brief van Mr. A.C.W. Staring
onderwijs en nog veel meer wordt in deze epistels behandeld. Overal blijkt het fijnbeschaafd en gematigd karakter van den waren dichter. Ik heb mij de moeite gegeven uit deze brieven eens alles te verzamelen wat over Staring's grooten tijdgenoot Bilderdijk handeltGa naar voetnoot1). Het is zeer veel en zeer belangrijk, maar de ruimte belet mij er veel uit aan te halen. Derhalve slechts deze opmerking, dat Staring, eens door Bilderdijk (misschien bij vergissing) bespot en beleedigd, hem toch altijd strikt | |
[pagina 133]
| |
eerlijk beoordeelt, zijn eigen afwijkend, gematigd liberaal, standpunt ten volle handhaaft, maar nooit ophoudt den grooten en eenigen dichter naar zijn verdiensten te loven. Ziedaar een zeldzaam standpunt, alweer ter navolging aanbevolen aan menigen jongere onder onze tijdgenooten, die zich wellicht in eigenwaan verre boven een Staring verheven acht. Ik wil slechts aan één brief, uit het jaar 1835, aan Lulofs gericht, herinnerenGa naar voetnoot1), waarin over Bilderdijk's Geschiedenis en over de Krekelzangen gesproken wordt. ‘Professor Tydeman - zegt Staring, - had, dunkt mij, zulk geklad of in 't geheel niet of niet zóó moeten uitgeven, als ten minste Bilderdijk's eer zou worden opgehouden... Terwijl Messchert een nieuwe uitgaaf der Krekelzangen wil uitgeven, heb ik in beraad gestaan om aan mijne u bekende Epigr. een plaats in mijn Nieuwe(n) Druk in te ruimen. Met moeite heb ik mij bedwongen en zulks niet gedaan. Regt begrijp ik het Christelijk herdrukken niet van alles wat B. op het papier geklad heeft. Boekverkopers hebzucht zal helaas beletten dat een keur uit de Gedichten van Bilderdijk hem ten Monumentum aere perennius bij ons strekke, en met een geheel zuiver gevoel van bewondering door den nakomeling kunne beschouwd worden’Ga naar voetnoot2). Ziedaar in waarheid profetische woorden. Staring's profetie heb ikzelf, die mij sedert jaren bezig houd met het voorbereiden eener volledige uitgave van Bilderdijk, in den trant van van Lennep's Vondel, na driekwart eeuw ten volle kunnen waardeeren. Er is te veel van Bilderdijk, kris en kras, onoordeelkundig uitgegeven, en een overzicht over 't geheel ontbreekt. Staring waardeert den grooten dichter méér dan eenig ander, doch veroordeelt terecht zijn hoogstpartijdige, zoogenaamde, Geschiedenis des Vaderlands. Het nageslacht zal met dit alles rekening moeten houdenGa naar voetnoot3).
* * *
Nog een enkel woord ten slotte. De jeugdige Nederlandsche geleerde, die Staring's brieven met zooveel ijver en toewijding heeft verzameld, uitgegeven en toegelicht, heeft een werk verricht, dat in den lusthof onzer vaderlandsche letteren waarlijk een eereplaats verdient. Als het waar is dat huiselijkheid en degelijkheid echt nederlandsche karaktertrekken en deugden zijn, dan is Staring voorwaar reeds daardoor, al kan zijn nalatenschap niet met die van een Bilderdijk vergeleken worden, een onzer beste nationale dichters. Voeg daarbij zijn keurigheid van vorm, ontleend aan voortdurende studie der klassieken, die ook thans maar al te veel ontbreekt. De brieven van zulk een man vullen de kennis zijner gedichten op de gelukkigste wijze aan. Hulde ook aan den uitgever Tjeenk Willink, door wiens onbekrompen bemiddeling deze twee deelen het licht hebben mogen zien.
H.C. MULLER. |
|