Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzen; romansMijmeringen van een Mandarijn, door Jules Schürmann. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Als een soort van verontschuldiging gaat er aan dit precieuze bundeltje een motto van de Vigny vooraf: Un mandarin ne fait de mal à personne, il jouit d'une idée et d'une tasse de thé. De heer Schürmann wil dus mijmeren als een ‘mandarijn’. Dit legt hem echter een geheel andere plicht op dan bij het neerschrijven van eigen mijmeringen. Men kan, wat China betreft, niet meer met een naam spelen. Wij weten te veel wat er aan zulk een naam vast zit. Wanneer de mandarijn mijmert zijn deze mijmeringen een levenshouding; zijn uitspraken zullen bovenal gedachten-eenheid hebben en nooit maar een spel van literair-fijne opmerkingen blijven. Het is als met de muziek: nu wij de muziek van het Oosten kennen, schrijven onze componisten geen ‘alla turca’ van eigene vinding meer. Ook nu de wijsheid van het Oosten ons al zijn heiligen ernst openbaart, kan een Westerling niet meer ‘Chineesch’ werken of het vordert zijn reïncarnatie in een andere volkspsyche. Jules Schürmann is dit blijkbaar niet duidelijk geweest. Zijn mijmeringen zijn literair, fijn dikwijls, maar blijven opmerkingen, geen bezinkingen. Een duidelijk voorbeeld is wel deze mijmering: ‘Scherpe, dunlippige vrouwenmonden, als gesneden met een zwaard, zijn vaak de roode stigmaten van het kwade in gezichten’. Zoo zijn ze allen. Ze zullen velen vaak genoegen doen, maar als mijmeringen van den heer Jules Schürmann, ‘qui ne font de mal à personne’.
CONSTANT VAN WESSEM. | |
Het Kind van de Bergen, door Nine Minnema. - (Uitgevers-maatschappij Voorwaarts).Op bladzijde 49 denkt Rita erover ‘dat deze avond wel heel vreemd was -’. En vroeger heeft dezelfde gedroomd: ‘wat was het leven toch vreemd! Zij droomde in Claire mystiek en Claire droomde van rokjes voor Marianne's kinderen. En toch - kon het zijn, dat er onbewust mystiek was in Claire. - Of was Claire alleen het verleden, dat door afstand van tijd ons zoo vreemd schijnt soms -’. Het is den lezer noch der lezeres - en tot de laatste richt mejuffrouw Minnema zich wel voornamelijk - kwalijk te nemen, als dit hem of haar vrijwel adacadabra lijkt. Nochtans is er eenige zin aan te hechten, wanneer het in 't verband gelezen wordt. Men sla de laatstelijk opgeschreven zinnetjes, welke periode - kenschetsende eigenaardigheid dezer streefster naar 't verwoorden van 't onzeggelijke, dezer machtelooze grijpster naar het onder heur handen en voor de verbijsterde lezersoogen vervluchtigende, - als zoo vele andere in dit boekje met een onmachtig rustteeken sluit, maar op pagina 44 na. Dan is men bovendien al ver genoeg, om eenigszins met hare terminologie vertrouwd te zijn. De woorden dienen, moet men weten, deze auteur vooral tot het verdoezelen van wat naar uiting dorst. Maar of die dorst wel heel sterk was?... Ik waag het, dit te betwijfelen. Zelfs meen ik mejuffrouw Minnema deze eer te moeten geven: min of meer te dwingen tot de aanname dat zij zelf van deze ontoereikendheid iets heeft gevoeld, en dat het oorzakelijk verband tusschen de zwakte van haar aandrift en de ‘vreemde’ vaagheid der vertelling haar ten deele bewust was. In deze schrijfster is zonder twijfel veel fijnheid | |
[pagina 126]
| |
van gevoel. Maar daarmee alleen maakt men geen litteratuur. De macht en de kracht tot het scheppen van gestalten, tot het belichamen van haar droomen, kortom: de gave der plasticiteit ontbreekt haar. 't Is duidelijk, dat met dit op te merken geen voorkeur voor een bepaalde strooming in de litteratuur wordt aangeduid. Ook het nauwelijks weer te gevene is ongetwijfeld van waarde. Behoeft het gezegd in den tijd, die een ‘schilder van het onzienlijke’ ziet opkomen? Maar willen wij die waarde kunnen erkennen, dan moet die vermetele en zelfbewuste drang door een technisch meesterschap gedragen worden, vooral: de schoone en teere bloem zijn, die als de waterlelie uit troebele diepten sproot en uit de tastbare werkelijkheid haar sap blijft zuigen. Dit organische mis ik in mejuffrouw Minnema's schriftuur. Suggestief bedoeld, laat ze onbevredigd. Een leegte, die gescherm met het woord mystiek niet vult. H. VAN LOON. | |
DiversenDe Bedrijfsreklame. Officiëel orgaan van de Vereeniging tot Bevordering der Bedrijfsreklame, onder redactie van W.H. de Buisonjé, 1e Jaargang No. 1. - (Uitgave Drukkerij Levisson te 's Gravenhage).‘Eindelijk dan zijn wij’ - aldus wordt door de RedactieJULIUS KLINGER Biljet
Verkleinde reproductie uit Monographiën deutscher Reklame-Künstler in haar woord ter inleiding met voldoening geconstateerd - ‘zoover gekomen, dat enkele belanghebbenden bij de bevordering der bedrijfsreklame de handen ineen hebben geslagen om, in het algemeen belang, te trachten op dit gebied wat meer klaarheid te verkrijgen, dan tot heden het geval was. Heel het arbeidsveld der reklame, met hare oneindige variaties, ligt nog braak..... Alles werd op dit gebied in ons land aan het toeval overgelaten en bij de pogingen, die in het buitenland reeds voor jaren zijn gedaan om op een wetenschappelijke basis de bedrijfsreklame omhoog te brengen, bleet ons land verre ten achter’. Bij zijn langdurig streven om in ons land in dit opzicht wat meer licht te krijgen was de heer Buisonjé geheel aangewezen op de buitenlandsche literatuur en statistieken. Met die buitenlandsche wetenschap toegerust heeft hij voor een twintigtal vereenigingen voordrachten gehouden over de maatschappelijke beteekenis der bedrijfsreclame. Doch hij heeft méer gedaan; hij stelde zich in verbinding met een drukker van wien bekend was, dat hij in eigen kring zijn beste krachten wijdde aan de typographische verzorging van zijn drukwerk: den heer Levisson te 's Gravenhage. Door dezen werd hij toen uitgenoodigd om - daarbij gesteund door een theoreticus en een practicus, resp. de heeren Beishuizen, leeraar aan de Handelsschool der Amsterdamsche winkeliersvereeniging, en Van Win, reclamechef der ‘Liberty’ - de redactie te voeren van het tijdschrift welks 1e aflevering thans vóór ons ligt. Allerminst wil de redactie den schijn wekken alsof zij reeds alles op 't gebied der reclame zou weten; het is ook volstrekt niet de bedoeling om den Nederlandschen reclamegebruiker te zeggen: zóó moet ge handelen om geld te verdienen. Immers, men kan er gerust op zijn - aldus wordt door den heer Beishuizen in het tweede artikel vanJULIUS KLINGER Biljet
Verkleinde reproductie uit Monographiën deutscher Reklame-Künstler | |
[pagina 127]
| |
dit nr., waarin wordt uiteengezet ‘voor welke problemen we staan’, betoogd - dat wie den steen der wijzen heeft gevonden, wel op zal passen zijn geheim niet te verraden. Iemand die u leeren wil van een dubbeltje een gouden tientje te maken... maakt van uw goudentientjes eenvoudig dubbeltjes. Tot de onnoozelheid richt zich dit tijdschrift niet. Wat het wenscht is: studie te maken van de bedrijfsreclame en den lezer tot die studie aan te sporen, opdat door een juiste kennis omtrent goede toepassing, een einde kome aan het ellendig geknoei en allerlei vooroordeelen op het gebied in quaestie. Van een reclame-academie of reclame-handleiding kan geen sprake zijn; de reclameleer heeft met te velerlei factoren te rekenen dan dat men hier ooit mathematische zekerheid zou kunnen verkrijgen. ‘'t Is als met de psychologie. Wij kunnen tamelijk goed een voorstelling hebben van wat men onder “ziel” samenvat, en van de elementen, die, opgebouwd tot één geheel, 't menschelijk denken en gevoelen willen beheerschen. En tòch zal het redeneeren over “ziel” heel lang een vaag gescherm met woorden blijven - totdat de onderzoeker komt met wetenschappelijken zin, die experimenteeren gaat; die gegevens verzamelt over geheugen, over willen, over luiheid en vlugheid, en tot langzamerhand uit al deze gegevens 'n klein brokje vaststaande, positieve kennis zichDAS Bekroond biljet
Verkleinde reproductie, afgestaan door den heer Ch.L. Boucher kristalliseert, waarnaar hij zich richten kan, die noodig heeft... zielen te kennen. Wij ook willen dien kant uit. Gebruikmakend van alles wat onze voorgangers bereikten, steunend op de practijk, die dikwijls mistastte maar daarnaast vaak slaagde en dus soms nu al den weg wees, willen we de reklameleer opbouwen...’ Wij meenen genoeg te hebben aangehaald, om duidelijk de bedoeling van dit tijdschrift in het licht te stellen. Sprekender dan door de ontvouwing van haar program toont de redactie in enkele volgende artikelen aan, hoe zij hare bedoelingen in practijk denkt te brengen. Zoo vinden wij in deze 1e aflevering een beschouwing over ‘oplaagcontrôle’, waarmede tot nu toe nog veel te weinig door de adverteerders wordt rekening gehouden, met dit gevolg dat veel geld eenvoudig versmeten wordt; een ander over ‘voortbrenger, verkooper en kooper’, hoe deze elkander zoeken en vinden moeten; een, waarin de vraag besproken wordt, wat Nederland doen moet ‘als het reclame maakt’, een vraag die straks van actueel belang kan worden als Nederland - gesteld het blijft buiten den wereldoorlog - een belangrijke plaats zal gaan innemen als handelsnatie. Een beschuldiging van den heer H.F. Visser, die den teekenaar Das verweet met zijn ontwerp van Sint Bureaucratius (zie bijgaande illustraties) plagiaat te hebben gepleegd door twee affiches van Julius Klinger na te volgen voornamelijk in vinger-, oogen- en neusbehandeling, gat de redactie een artikeltje in de pen, waarin deze beschuldiging als ongegrond wordt afgewezen. Een geval van werkelijk plagiaat (gestaafd door vergelijkende af beeldingen) wordt daar tegenover gesteld. Wij kunnen iedereen aanraden zich dit fraai uitgevoerd tijdschrift (dat vele bijlagen en modellen in kleuren bevat) aan te schaffen. De zakenman zal er practisch nut van hebben; de niet-zakenman er, veelal tot zijn verbazing, uit leeren ontdekken, dat er ook op 't zoo nuchter lijkend gebied der reclame zoo iets bestaan kan als kunst, die, als alle toegepaste kunsten, meer doet dan min of meer vaag blijvende aandoeningen wekken - daar zij tevens een prikkelende bevrediging biedt aan het intellect.
H.G.- |
|