Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de oude schoolV. Theologie en EkonomieBIJ de bespreking van ‘eene kleine Wereldkunde’Ga naar voetnoot2) vermeldde ik de belofte van den schrijver, ook een boekje te zullen geven ‘over den Heer van alles’. Dit boekje ligt nu voor me. Maar laat ik eerst nog een kleine aanvulling toevoegen aan de bespreking van dat eerste werkje. Blijkens den 16en druk, dien ik in handen kreeg, is het geschreven door J.H. NieuwoldGa naar voetnoot3). Johannes Hendricus Nieuwold (1737-1811) was predikant te Warga. Hij gaf blijk van daadwerkelijke belangstelling voor de verbetering van het onderwijs, en wel in die mate, dat hem in 1799 't Agentschap van Nationale Opvoeding werd aangeboden - waarvoor hij echter bedankte. Wel aanvaardde hij onder de eerste schoolwet (1801) de post van schoolopziener; waarbij hij zijn ambt als predikant bleef waarnemen. Als schoolman schreef hij o.a. leesboekjes voor het zg. ‘voortgezet’ leesonderwijs. Deze boekjes gingen uit van het beginsel, door hem in een preek uitgewerkt: ‘Leert den jongen naar den eisch zijns wegs’. Ze brachten de kinderen kennis bij 1o. van zichzelf, 2o. van de wereld, en 3o. van God. Tot de tweede groep | |
[pagina 123]
| |
behoort de ‘kleine Wereldkunde’, terwijl het ‘vervolg’ tot de derde groep behoort. Het draagt tot titel: Iets van God, voor een kind van vijf of zes jaren; door J.H. NieuwoldGa naar voetnoot1). In 16 bladzijtjes - eigenlijk maar 15, want de laatste bladzij bevat slechts een ‘Gezang’, en enkele aanwijzingen voor den onderwijzer - in 15 bladzijtjes dus behandelt de schrijver dit onderwerp. Deze beknoptheid, gevoegd bij een bevattelijken en toch gewijden toon stempelen dit eenvoudig boekje tot een navolgenswaardig voorbeeld voor wie op het standpunt staan, dat ze deze stof opzettelijk met kinderen - en dan zulke jonge kinderen - wenschen te behandelen. Door het heele boekje heen voelt men, dat dit voor den schrijver niet maar woorden zijn: het is zijn waarachtig geloof waarvan hij spreekt tot het jonge eenvoudige kinderhart. Lieve kinderen! zoo vangt hij aan, Er is een Heer over ons allen, één allerhoogste over de geheele wereld. Daarop volgt in eenvoudige woorden het Scheppingsverhaal uit den Bijbel. Maar niet alleen dat God alles gemaakt heeft, Hij houdt het ook in stand. Ook de kinderen behoedt en ‘bewaart’ Hij. En dan vraagt het kind: ‘Hoe bewaart God ons?’ waarop de moeder antwoordt: Als de Almagtige God wil, dat wij zullen voortleven, dan blijven wij in het leven, en dan weert Hij alle gevaar en alle gebrek van ons af, door eene wijze stille zorg. Wat op deze wereld is, heeft God aan de menschen gegeven. Deze moeten daarvoor dankbaar zijn. Ze moeten elkander liefhebben, en goed doen. We moeten Gods wil volbrengen, ook al begrijpen we die niet. God kan ons zien en hooren. Hij hoort ons, als we zingen tot zijn lof, en als we bidden. Door den Bijbel heeft God ons dingen verkondigd, die wij noodzakelijk moeten weten. Dat heeft Hij vooral ook gedaan door ‘den Heere Jezus’. Toen de Heere Jezus hier was, had Hij de kinderen zeer lief. Het boekje eindigt met de belofte, door het kind uitgesproken, ‘den Heere Jezus’ altijd lief te hebben. Uit wat ik hier heb aangehaald uit dit boekje moge voldoende blijken, dat het aan Nieuwold inderdaad gelukt is een leesboekje over een verheven onderwerp te schrijven voor het jonge kind ‘naar den eisch zijns wegs’, en tevens naar die van het onderwerp zelf.
En nu een boekje uit de bovenvermelde eerste groep, die het kind moet brengen tot zelfkennis. Deze wordt o.a. ook bevorderd door het zich afhankelijk weten van veel en velerlei in de menschenwereld. Dan kan de gedachte opkomen: wat zou ik zijn, zonder dat alles! En zoo heeft Nieuwold een boekje geschreven met den titel: Het is toch goed dat er Vele Menschen in de wereld zijnGa naar voetnoot1). Vertaald in de tegenwoordige leesboekjes-taal wil dat zooveel zeggen als: ‘de wereld in’. De kinderen maken hier kennis met een aantal ambachten en bedrijven, met enkele deugden en ondeugden; ze lezen van de achting en den eerbied die ze aan hun ‘Meester’, aan de ‘Regenten’, aan den ‘Koning’ verschuldigd zijn - kortom dit boekje behandelt, om nog eens een moderne schoolmeesters-term te gebruiken: ‘het volle leven’, in 77 bladzijtjes. Een aantal, over 't geheel wel aardige, houtsneden, zijn tusschen den tekst geplaatst. We zien er een kleermaker, een wever, een schoenmaker, een spinster; we zien een timmerman bij het bouwen van een huis, een smid aan het aambeeld; niet minder dan acht prentjes hebben betrekking op het boerenbedrijf; ten slotte zien we nog een visscher en een schipper. Al deze werklui ontmoeten de jongens ‘Hans Wel te vree’ en ‘Klaas Heb al’ op hun wandeling door stad en veld. De eerste is de optimist, de tweede de pessimist, met soms cynische neigingen. Eigenlijk | |
[pagina 124]
| |
gezegd geloof ik, dat het neef Nurks, op 7- of 8-jarigen leeftijd is! Als bv. Hans, met het oog op de genoemde werklui, zegt: Ik ben blijde, dat die menschen zoo veel voor ons doen. antwoordt Klaas: Ik geloof het wel, dat al die menschen wel wat voor ons doen willen; want zij krijgen er ons goede geld voor. Later, als ze voor een huis staan, ontspint zich tusschen de beide jongelui het volgend gesprek: Klaas.
Wie woont daar in dat groote huis?
Hans.
Een oude vrekGa naar voetnoot1).
Hij doet niets dan geld tellen en klagen over den duren tijd.
Hij heeft kisten vol geld; maar hij eet paardenboonen uit het water, en maar half zijn genoegen.
Aan een arm mensch geeft die oude gierigaard nooit eenen cent. Hij doet even zoomin goed als een zwijnGa naar voetnoot2).
Klaas.
Die vrek is gek.
Maar hij bewaart toch het geld.
En, na zijnen dood, zal zijn geld wel meer waard wezen, dan een vet zwijn.
Er zijn ook twee prentjes in het boekje, die ons de mededeelzaamheid van Hans aanschouwelijk voor oogen stellen. Hij was gewoon elke week een stuiver te brengen naar een armen man, die hem eens uit het water had gehaald. En bovendien: Hans gaf aan het kind van dien armen man ook wel eens een boekje, hetwelk hij niet meer noodig had. Deze gebeurtenis heeft blijkbaar den houtgraveur niet voldoende kunnen inspireeren; het prentje is tenminste allertreurigst uitgevallen. Het andere toont ons een zeldzaam beklagenswaardigen man. Toen Hans hem zag, zei hij tot zijn vriend: Ik zal hem twee centen geven. En ter motiveering van deze gift vervolgt hij: Die goede man was voor korten tijd niet arm; maar zijn huis is afgebrand, en hij heeft zijne beenen gebroken: - daardoor is hij nu zoo ongelukkig! - Klaas! hebt gij geen medelijden met hem? - Dat kan ons ook overkomen. Maar Klaas gelooft het wel; hij heeft al weer iets gezien dat zijn ergernis opwekt: Och! daar heeft men de vuilnislieden weer. Waarop Hans opmerkt: En ik ben blijde, dat die goede menschen zich getroosten, om de straten schoon te houden voor ons. Hiermee verdwijnt dit tweetal van het tooneel, en verschijnen een vader en een zoon, die een ‘zamenspraak’ houden over het beleefd zijn tegen ‘Regenten’; hun ambt voor het algemeen wordt vergeleken met dat van den ‘Meester’ in de school. Dan volgt er nog een ‘zamenspraak’ tusschen den ‘Meester’ en twee kinderen, Klaartje en Jan. Ten slotte komen er drie ‘vertellingen’: een van een ‘onverstandig meisje’, van 15 jaar, dat ‘nijdig’ was ‘omdat er nog een klein Broertje geboren werd’, en dat later genoodzaakt was te bedelen; het tweede van ‘een klein juffertje’, die altijd ‘barsch en norsch’ was tegen de kindermeid, en die later als bedelares aanklopt bij diezelfde kindermeid, door een erfenis een ‘rijke jufvrouw’ geworden, en bij wie ze nu mocht ‘dienen’; en eindelijk van een ‘kleine domme jongen, die dikwijls wenschte, dat er minder menschen in de wereld mogten zijn’, en die stierf van honger en kou in een stad, waaruit de menschen gevlucht waren. Aan 't eind van het boekje treffen we ‘kleine Jan alleen’ aan, en we hooren hem zeggen: Nu ik weet, dat er zoo vele menschen zijn, die mij goed doen, nu zie ik nog met meer genoegen in de wereld rond, dan toen ik dat niet wist. En dan wordt tot slot het begrip ‘maatschappij’ nog eens in een 12-regelig gedicht(!) bezongen. Met dit leesboekje staat ‘Vader’ Nieuwold midden onder tal van kinderschrijvers uit zijn tijd. Met de twee eerst besproken werkjes verhief hij zich daarboven: toen hij het kind in kennis bracht met de ‘Wereld’ en met ‘God’, wist hij een eenvoudigen, natuurlijken, kinderlijken toon aan te slaan. Maar om de ‘Maatschappij’, ‘het volle leven’ aan de kinderen te doen zien, schoten zijn krachten te kort. Nu worden de kinderen van die redeneerende oude mannetjes en -vrouwtjes van het bekende Hieronymus-type. Vreemd toch eigenlijk; maar misschien niet geheel onverklaarbaar. Zou het ook kunnen zijn dat Nieuwold, en zooveel van zijn tijdgenooten, door een onjuisten, een vertroebelden kijk op het maatschappelijk leven, zich door dat leven niet wezenlijk voelden aangegrepen: ze leefden er middenin, maar begrepen het zoo weinig. Zoo zagen ze veel armoede en ellende - ze wisten er geen weg mee. Maar er moest toch een verklaring, een oorzaak voor wezen. En omdat ze die nergens anders konden vinden, zochten ze die in elk mensch individueel: de ‘goeden’ - die moest het wel goed gaan; en de ‘slechten’ - die moesten wel tegenspoed hebben. En dan waren er nog wel enkele uitzonderingen ook: een ‘slechte’ dien het goed ging | |
[pagina 125]
| |
- maar die kon dan geen innerlijken vrede hebben; en een ‘goede’ die in armoede verkeerde - diens huis was dan afgebrand, en hij had zijn beenen gebroken - en voor zulken waren dan gelukkig weer de brave en liefdadige menschen die hun twee centen, soms wel een stuiver zelfs, gaven. Zoo ontstonden al die brave en tevreden en gezeten ‘handwerkslieden’; en de luie en slechte, die moesten bedelen. Deze eigenschappen zaten er natuurlijk al vroeg in. En dus krijgen we ook in de kinderboeken van die voorbeeldeloos brave en voorbeeldeloos slechte kinderen. Dit waren eigenlijk geen kinderen: het waren de gepersonifieerde kiemen van reusachtige deugden en evenzoo reusachtige ondeugden, die in het verdere leven tot ontwikkeling zouden komen, en de bezitters ervan gelukkig of ongelukkig maken. Aan dien ‘geest des tijds’ heeft ook Nieuwold niet kunnen ontkomen, toen hij zijn kinderen in de menschenwereld bracht. In de wereld van het heelal, in de wereld van God, kon hij zijn zuiver gevoel laten gaan, en zoo in zijn boekje den kinderen een klaren spiegel voor oogen houden. Maar met een onzuiver gevoel voor het maatschappelijk leven moest op dat terrein zijn toch onmiskenbaar talent om voor kinderen te schrijven, hem in den steek laten. PIET HOEK. |
|