Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
WereldletterkundeDer Wereld Letterkunde, voor Nederlanders bewerkt door P.A.M. Boele van Hensbroek. Met 378 af beeldingen. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, z.j. 2 dln. (1 bd.) gr. 8o 370 en 488 blz.Ga naar voetnoot*)HET boek, dat vóór mij ligt, is, meen ik, het laatste werk van Boele van Hensbroek, den overleden Haagschen boekhandelaar, uitgever en letterkundigeGa naar voetnoot1). Het is grootendeels bewerkt aan de hand van een
Octave Feuillet in zijn studeerkamer.
Duitscher, Otto von Leixner. Daar evenwel von Leixner zeer chauvinistisch was (of was het onkunde?), heeft hij over 't hoofd gezien wat door onze beroemde Egyptologen en Sinologen gedaan is; deze leemte werd door Boele eenigszins aangevuld. Bij Japan noemt von Leixner alleen von Siebold - een Duitscher. Toch is door de Nederlanders, reeds vroeger, veel meer verricht. Dit alles is verbeterd in de omwerking van Boele. Niettegenstaande dat, vertoont het boek toch groote leemten. Ik wil met twee beginnen: de titel is gebrekkig, en onze eigen letterkunde is door Boele geheel en al weggelaten. Dat de Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers niet worden behandeld (zegt de voorrede) is duidelijk. Ons allerminst. Voor den Nederlander toch (gaat zij verder) bestaan er vele en uitstekende werken over de Nederlandsche letteren. Dit is - antwoord ik - volstrekt geen verontschuldiging. Integendeel. Het vermindert zeer de waarde van het zoo kostbaar uitgegeven boekGa naar voetnoot1). Juist onze plaats in de wereldletterkunde, en onze groote schrijvers, Vondel, Bilderdijk, Multatuli, hadden moeten worden behandeld. Wat den titel betreft, die is omslachtig en gezocht. ‘Wereldletterkunde’ ware volkomen voldoende geweest. Vermoedelijk heeft Boele gevreesd daarmee een germanisme neer te schrijven, maar de samenstellingen met wereld: wereldtaal, wereldletterkunde, enz., te veel om op te noemen, zijn volstrekt geen germanismen, en voldoen geheel aan den aard van ons taaleigen. Het is zeer jammer dat het boek deze beide leemten vertoont. Voor elke ‘bemerking’ (germanisme?) op zijn werk, aldus het Slotwoord, zou de schrijver dankbaar zijnGa naar voetnoot2). Vooral thans, nu hij mijne kritiek niet meer lezen kan, wensch ik zacht en welwillend te oordeelen. Maar ook vele andere leemten zijn onmogelijk geheel te verontschuldigen. In het tweede deel, om nòg een sterk voorbeeld te noemen, worden aan het slot, in een zevental bladzijden, de nieuw-grieksche letteren behandeld (II, 460-466). Waarom neemt de schrijver hier alle Hoogduitsche vertalingen van von Leixner over, terwijl de Nederlandsche hem bekend konden zijn? En dat in een Nederlandsche bewerking, voor | |
[pagina 119]
| |
Bladzijde uit Firdusi's ‘Shah-Name’ (Perzische letterkunde) (c. 840). (Universiteits-Bibliotheek te Leiden).
| |
[pagina 120]
| |
Nederlanders? Slechts een geheele omwerking dezer omwerking kan het werk genade doen vinden in onze oogen. Ik wil er alleen maar aan herinneren dat verscheidene gedichten van Rhigas (blz. 461), Christopoulos (blz. 461), A. Soutsos (blz. 463) en anderen reeds jaren geleden door
Brief van J.J. Rousseau aan zijn uitgever Marc Michel Rey te Amsterdam (Huisarchief van H.M. de Koningin)
mij in onze taal zijn overgebracht. Dat het werk dan nòg niet wetenschappelijk zou zijn, wanneer dit alles, en zooveel meer, grondig gewijzigd en verbeterd ware, hoop ik aan het slot mijner bespreking aan te toonen. Thans stip ik alleen deze leemten aan. Het veel vroeger verschenen werk van den geleerden en geestigen Doorenbos, dat van 1869 tot 1882 verscheen, en den zeer bescheiden titel draagt van Handleiding tot de geschiedenis der letterkundeGa naar voetnoot1), is veel beter. Het is veel meer Nederlandsch, toont veel zelfstandiger oordeel, en diepere kennis. Beide werken, maar vooral dat van Boele, verdienen door een bevoegde hand herzien, omgewerkt, en in allerlei opzichten verbeterd te worden. * * * Als een lichtpunt tegenover vele schaduwzijden mag ik niet verzwijgen dat onze vertaler, al volgde hij veel te slaafs de duitsche bron en al wordt ook de tekst van zijn werk zeer door germanismen ontsierdGa naar voetnoot1), toch onze groote Nederlandsche vertolkers niet geheel heeft weggelaten. Bij de Grieken maakt hij gebruik van Vosmaer's vertolking (waarom wordt Vosmaer niet genoemd?), van die van D.J. van Lennep, en anderen. Ook Bilderdijk is, gelukkig, hier en daar niet vergeten. Bij de Engelschen wordt terecht Burgersdijk vermeld. Bij de Skandinaviërs vinden wij onzen voortreffelijken Hoogvliet genoemd. Maar dit alles is toch veel te weinig stelselmatig gebeurd, vele zeer goede Nederlandsche vertalingen zijn vergeten of verzwegen, en het Nederlandsche gewaad, dat ik juist bij een boek als dit zoo gaarne gezien had, is dan ook hoogst gebrekkig. Het komt mij voor dat onze Nederlandsche bewerker meestal veel te vluchtig gearbeid heeft; dat hij zich niet door goede krachten heeft laten bijstaan, en dat aan het uiterlijk, de illustraties bijvoorbeeld, veel te uitsluitend zorg is besteed, terwijl in de allereerste plaats de inhoud in overeenstemming had moeten worden gebracht met den veelbelovenden titel. Ware hij nog levend, de brave Boele, wellicht zou hij mij toeroepen: Gij verwijt mij fouten, die ik slechts ontleend heb aan mijn origineel. Daarvan is iets waar. Een hedendaagsche Duitscher is niet de man om een goed boek over wereld- | |
[pagina 121]
| |
letterkunde te schrijven, hij is daarvoor - met slechts enkele uitzonderingen - te onvrij, te smakeloos, te bekrompen chauvinistisch Germaan, of wat voor Germaan doorgaat. Hoogstens kan hij een van ijver getuigend verzamelwerk leveren, dat aan geen enkelen hoogen eisch voldoet. Het boek van Otto von Leixner, dat ik gelukkig alleen door Boele's bewerking ken, is een uitmuntend voorbeeld van al de gebreken, die ik opsomde. Ik zal dan ook in mijne kritiek op betrekkelijke kleinigheden niet verder gaan, want dan zou zij allicht aanzwellen tot een boekdeel. Over letterkunde en wereldletterkunde heb ik sedert jaren in tal van geschriften mijne meeningen gezegd, en ik behoef slechts naar die geschriften te verwijzenGa naar voetnoot1). Men zal daarbij ook vele vertalingen vinden, die Boele ontgaan zijn. Liever lever ik hier ter plaatse nog eenige slotbeschouwingen over de studie der letterkunde in het algemeen. * * * Ook deze zijn nietBladzijde uit een hfs. van ‘Lancelot du Lac’, 14e eeuw. (Bibliothèque nationale te Parijs).
| |
[pagina 122]
| |
fonkelnieuw voor wie mijne geschriften kent, maar daar ik nu eenmaal een hervormer op elk gebied tracht te zijn, schrijf en spreek ik vaak voor doovemansooren en moet ik wachten op een verre toekomst, die toch eindelijk aan de waarheid gehoor zal verleenen. De studie der letterkunde is in hooge mate onwetenschappelijk, en de meeste werken over letterkunde, en dus ook, nog veel meer, over wereld-letterkunde, hebben van het standpunt der wijsbegeerte en der strenge wetenschap bijna geen waarde. Hoogstens hebben zij eenige betrekkelijke en voorbijgaande waarde als magazijnen van bouwstoffen, van materiaal. Van wetten op dit gebied kan nog geen sprake zijn. En alle pogingen, door mij sedert jaren aangewendGa naar voetnoot1), ook op kongressen, om deze studie tot wetenschap te verheffen, zijn tot dusver afgestuit op de onkunde en den onwil niet van het groote publiek (dat blijft onverschillig), maar van de meest belanghebbenden, professoren vooral, om de nieuwe methode, door mij voorgestaan, toe te passen; met andere woorden: om te breken met de oude en gemakkelijke sleur, door de groote meerderheid sedert jaren, neen, sedert eeuwen toegepast. In vroegere jaren nam ik nog het standpunt in dat de studie der letterkunde slechts vergelijkend behoorde te zijn, om wetenschappelijk recht van bestaan te hebben. Ik schreef dus veel over vergelijkende letterkunde, en deed moeite om daarvoor leerstoelen te zien opgericht aan de hoogescholen, zoo in binnen- als buitenland. Ook dit evenwel is onvoldoende. Dieper inzicht heeft mij geleerd dat er veel meer noodig is om de letterkundige studiën tot den rang van wetenschap te verheffen. Daartoe is noodig - en dat geldt trouwens voor elk vak van speciale studie, wij leven immers in de eeuw van het specialisme, reeds terecht door mijn vriend Multatuli veroordeeld - een verbinding van de studie der letterkunde met alle andere wetenschappen. Allereerst met de vakstudie der psychologie en psychiatrie. Het geschrift van een schrijver, of schrijfster, moet, behalve uit het milieu, uit den tijdgeest, allereerst uit de persoon, die uit ziel en lichaam, in hoogeren zin één, bestaat - verklaard kunnen worden. Wij zijn daarvan nog zeer ver verwijderd. Toch is dit de éénige weg om op den duur te geraken tot het vaststellen van wetten, dus om de letterkunde te verheffen tot den rang van wetenschap. Het is ondoenlijk hier ter plaatse dit alles in bijzonderheden uit te werken. In voorlezingen, gehouden voor studenten te UtrechtGa naar voetnoot1), heb ik reeds jaren geleden de juiste methode aangegeven, die bij een toekomstige wetenschappelijke studie der letterkunde van welk volk ook, dus allereerst van de wereldletterkunde, behoort te worden ingevoerd. Het is mij nog niet gelukt dit uitvoerig handschrift te mogen uitgeven. Maar wanneer ik voor de toekomst gezaaid heb, en wanneer dit zaad niet geheel en al verloren is gegaan, heb ik zeker, ook in dit opzicht, niet voor niets geleefd.
H.C. MULLER. | |
Naschrift van de RedactieHet feit dat de Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers in Boele's werk blijkbaar opzettelijk zijn weggelaten, maakt het ons gemakkelijk om in dit boek geen volledig beeld van ‘der wereld letterkunde’ te zoeken, maar 't slechts te beschouwen (ondanks den weidschen titel) als een ‘magazijn van bouwstoffen’. En als zoodanig zal het velen van dienst kunnen zijn. Het groot aantal zeer goede illustraties, waarvan wij er met toestemming van den uitgever hier enkele afdrukken, geeft op zichzelf reeds aan het boek een, betrekkelijke, waarde. |
|