Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Friesche letterkundeGa naar voetnoot1)III. De ‘ûntwikkeljende útering’ enz.‘DE Friesche geest vraagt een dichter, een denker, die met beide voeten staat midden in onzen tijd en met edel geluid uitspreekt wat thans ten dage het innigst wezen van ons volk bedoelt. Hoe hij leeft in mijn verbeelding? Een dichter met episch talent, met diep religieus voelen, die levenswaar, realistisch de Friesche volksziel opent; die zielkundig en maatschappelijk den Frieschen arbeider kent; die de geheimen begrijpt van het Friesche natuurschoon en de ‘koartswilige sprake fen 'e earmoede’; die weet te droomen aan den rand van het mysterie en alles doopt met het vuur van een ‘ynlike Godsen minskeljeafde’. Aldus uit zich Dr. G.A. Wumkes, schrijver o.a. van het ‘Frysk Réveil’, welks pittig proza de warme waardeering zijner gewestgenooten verdient, in zijn Friesche brochure: ‘Friezendom en Christendom’. En al is deze groote figuur nog niet verrezen, de renaissance der Friesche letteren in 1915 is een heugelijk verschijnsel: er is een aantal schrijvers opgestaan, wier werk in één adem mag worden genoemd met dat van grootere naties. En de strijd tusschen een minderwaardige volkskunst en de persoonlijke uitingswijze is in het voordeel der laatste beslist, al hebben bij wijlen nog schermutselingen plaats; zoodat de stelling van den heer Postma te Murmerwoude: dat in het Friesch geen letterkunde, geen ‘skriftekennisse’ bestond, maar slechts ‘skriuwerij’, haar beteekenis heeft verloren en het Friesch terecht een plaats mag innemen in de rij der cultuurtalen. Maar om zoover te komen, is noodig geweest een krachtige kritiek, die meedoogenloos hekelend aanviel al het voos en leeg, futiel en belachelijk-onbeteekenend geschrijf, welks ‘voortreffelijkheid’ op fanatiekpatriottische wijze werd verheerlijkt, alsof het een schat van onvergankelijke waarde gold. | |
[pagina 117]
| |
En al moge Kalma onstuimig te werk zijn gegaan, zoodat hij wel eens een onschuldige bezeerde; al moge hij zich in zijn geestdrift bijwijlen hebben vergist, terwijl zijn strijdlust, geboren uit liefde tot het decennia lang verwaarloosde Friesch, hem verleidde om niet alleen beginselen en opvattingen, maar ook de dragers zelf der hem onsympathieke denkbeelden te lijf te gaan; al is somtijds op zijn oordeelvastheid wel iets af te dingen, - hij is de wekker geweest der slapenden en heeft den onsmakelijken Augiasstal gereinigd. En merkwaardig is het, dat sinds zijn kritieken zijn verschenen (hoofdzakelijk in het dagblad ‘De Leeuwarder Courant’ onder het hoofd ‘Fen Fryslâns Fjilden’) een zooveel frisscher geest zich in de Friesche letteren openbaart, zoodat wij tegenwoordig trotsch mogen zijn op verschillende sonnettisten. En wel is het ontbreken van een moedige, zakelijke kritiek de oorzaak geweest, dat zoo langen tijd de rijmelaars het bewind voerden en alle persoonlijke uiting in de kiem verstikt werd. Wel zou het moeilijk zijn voor een verzameling kritisch kunstproza een uitgever te vinden, ‘maar toch behoorde men in te zien’, meent de schrijver der ‘Jongfryske Biweging’, ‘dat zakelijke, onpartijdige, maar vooral niet aan den buitenkant blijvende kritieken voor de schrijvers van groote opvoedende kracht zijn, vooral voor diegenen onder de jongeren, die nog een eigen weg moeten zoeken en verlangend de handen uitstrekken naar steun. Dat dit een zeer ondankbaar werkje is, aangezien uw eigen vrienden blijk geven niet in te zien, dat, wanneer men wordt gedwongen hun werk minder gunstig te beoordeelen, men steeds slechts rekening houdt met den kunstenaar, nimmer den mensch zelf aanvalt, en men zoodoende zelfs meer vijanden krijgt dan men op den duur in staat zal zijn te bestrijden, wijl maar een gering aantal lezers tot waardeering komt van den zakelijken geest en der moedig-stoere woorden, kan door mij niet worden ontkend. Maar zwaarder dan dit alles behoort het belang der taal te wegen, die men wil dienen naar zijn krachten; dat met klem eischt oprechte en billijke kritieken, om zoodoende tenslotte tot klaarheid te komen over zaken, die kwaad stichten en den toestand nog ellendiger maken, “salang oer hjar allinne in dizige (schemerige) twivel bistiet”. Zagen wij niet bij het oudere geslacht in onze letterkunde, hoe zelfs de besten en moedigsten, door het ontbreken van kritiek, verward raken in hun eigen opvattingen?’ Zelfs H.G. Cannegieter Dzn. erkent de minderwaardigheid der ontelbare letterkundige Friesche producten, al poogt hij haar te vergoelijken door de Friesche taalbeweging te karakteriseeren als een ‘gemeenschapsbeweging, die niet naar de waarde van persoonlijke kunstuitingen dient te worden beoordeeld’. ‘Gaat het Friesche volk voort’, aldus bovengenoemde Handelsblad-medewerker, ‘met alle voortbrengselen zijner schrijvers als letterkundige schatten te bewonderen, dan wordt hiermee de goede smaak van dit volk meer bedorven dan gebaat. Het volk moet, evenals op zedelijk gebied, ook op aesthetisch gebied leeren schiften’. ‘Om zijn bedorven smaak te zuiveren, zal critische voorlichting onmisbaar zijn. Elke poging tot letterkundige kritiek mag dan ook worden toegejuicht, voorzoover deze kritiek rekening houdt met het eigenaardig karakter der Friesche taalbeweging’. Maar een taalbeweging wijzigt zich, als maatschappelijke verhoudingen veranderen. De Fries leeft niet langer geïsoleerd, en neemt, dank zij verkeer, onderwijs, opvoeding enz., deel aan het cultuurleven, zoodat hij niet langer Boerefries blijft; hij interesseert zich voor het geestelijk strijden en streven op deze aarde en is behalve Fries wereldburger. En daarom zal zijn letterkundige kunst niet langer enkel een gewestelijk, plattelandsch karakter dragen, maar de ‘fryske nuance fen it algemien-minsklike’ vertoonen, gelijk D. Kalma dit noemde in zijn ‘Pro Domo’-artikel (zie: ‘Fryslân’ van 24 Juni 1916). En het is juist de ziekelijke veneratie van al het laagbij-de-grondsch gerijmel geweest, die op onnatuurlijke wijze den bloei eener gaver kunst tegenhield. Maar dank zij de Jong-Friesche beweging, die de barricade der oude garde omverwierp en welker strijd veel overeenkomst toont met die der Tachtigers, klinkt in een nieuwe lente een nieuw geluid. Bot vooroordeel is niet langer in staat de artistieke en aesthetische opvoeding van het Friesche volk belangrijke hindernissen in den weg te leggen. Voor de gehate volkskunst kome in de plaats ‘ûntwikkeljende útering’ die zich bezighoudt met cultuur-onderwerpen, opdat een wezenlijke, de volkskracht bevorderende beschaving ontsta en de Friezen niet langer behoeven te borgen bij hun buren, maar eigen fondsen tot hun beschikking hebben. De goede ontvangst, aan Kalma's proef-brochure ‘Fryslân en de Wrâld’ te beurt gevallen, heeft den Sneeker uitgever A.J. Osinga doen besluiten tot de uitgave der ‘kultuerskriften’ van ‘De Jongfryske Mienskip’. Als no. 1 verscheen bovengenoemde brochure van Dr. Wumkes, terwijl binnenkort zullen volgen: ‘Ljocht en Skaed’ (Licht en Schaduw), een aantal beschouwingen van D. Kalma en ‘It sonnet en de Fryske ferskinst’ van P. Sipma.
RINKE TOLMAN. |
|