Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWillem Hofdijk Jacobsz.27 Juni 1816-1916IN Alkmaar, het schilderachtig stadje van dat Kennemerland, dat hij om zijn schoonheid zoo lief had, werd, nu 100 jaar geleden, op 27 Juni 1816, in zeer bescheiden omgeving een knaapje geboren met meer dan gewone gaven. Het was geen licht, dat zijn eeuw overstraalde, maar toch, de man, die uit het knaapje groeide, verdient ten volle, dat hem bij de herdenking van zijn geboortedag een woord van dankbare herinnering wordt gewijd. Veel geestkracht, veel volharding heeft hij noodig gehad, om zich uit te werken boven de moeilijkheden van zijn jeugd, en zijn talenten te ontwikkelen ondanks ongunstige omstandigheden. Misschien is zijn dichterlijke aanleg een erfdeel geweest van zijn grootvader, vurig vaderlander uit den patriottentijd, die wel gelegenheidsgedichten maakte. Maar veel invloed op de ontwikkeling van zijn kleinzoon kan die grootvader toch niet hebben gehad; hij stierf, toen deze 10 jaar oud was. Zijn vader heeft Hofdijk niet gekend. Anderhalf jaar na zijn geboorte was zijn moeder weduwe en ruim een jaar later hertrouwde zij met Samuel Sieuwerts, die zijn vaderplichten tegenover den jongen Willem op zeer liefdevolle wijze heeft vervuld. Bij vele en groote bezwaren moet dìt een vreugde zijn geweest in Hofdijks jeugd: zijn omgeving, hoe eenvoudig ook, begreep het bizondere in zijn aanleg en kwam daaraan met de bescheiden middelen, waarover zij beschikken kon, zooveel mogelijk tegemoet. Toen het met Willem niet ging als leerling in de zilversmidswerkplaats van zijn stiefvader, gaf dit geen aanleiding tot bitterheid of verwijdering. Zijn huisgenooten waren ten volle overtuigd, dat hij wel iets beters mocht worden. En voor hun zorgende genegenheid is Hofdijk, met zijn licht bewogen gemoed, zeer erkentelijk geweest. De teedere, kinderlijke vereering, waarmee hij opzag naar zijn moeder, heeft hij neergelegd in de fijn gevoelde dichtregels, die voorafgaan aan zijn ‘Alcmaria Victrix’, het werk aan de nagedachtenis van zijn ouders gewijd. ‘Ik heb u nooit gekend, mijn Vader!’ is de aanhef, Nochtans besef ik wie en wat Gij zijt geweest:
Mijn moeder is mij toch nog jaren bijgebleven -
En zij, de reine ziel, de heerelijke geest,
Zij kon heur liefde niet dan Harer waardig geven,
Zij niet beminnen, dan wie edel was als zij:
Een gouden hart als 't hare, en 't helder hoofd nòg vroeder.
Dus steeds, mijn Vader! dus verschijnt uw beeltnis mij,
Weêrspiegeld door de ziel van mijn beminde moeder.
Maar ook toen die moeder hem, den bijna twintigjarige, ontviel, is het huis van zijn stiefvader, zelfs na diens tweede huwlijk, een tehuis voor hem gebleven, dat hem vriendelijk opnam in zijn jonge jaren van zoeken en zwerven. Een zoeken is het langen tijd geweest. Zijn onderwijzersakte derde rang, het eenige examen, dat hij ooit heeft gedaan, bezorgde hem eerst in Heer Hugowaard een waarnemende post als hoofd der school. Veel vooruitzicht gaf dit niet. Voor de vacante meestersplaats was reeds iemand aangewezen en Hofdijk vatte zijn taak dan ook niet al te zwaar op. Aan zijn meest geliefde bezigheden, teekenen, herboriseeren en wandelen besteedde hij hoofdzakelijk zijn velen vrijen tijd. Daarna werd hij ondermeester te Beusichem op de Veluwe, een gebonden betrekking, want zijn taak bepaalde zich niet tot de school. Hij moest ook toezicht houden op de kostleerlingen van den hoofdonderwijzer en bovendien de lasten dragen van het | |
[pagina 105]
| |
kostersambt met al wat daaraan verbonden was. Na een paar jaar had hij er dan ook genoeg van en keerde hij naar Alkmaar terug, dat voor hem nog een bizondere aantrekking had in de nu bijna 17-jarige Helena Johanna Ukena, het lieve, eenvoudige meisje, dat later zijn vrouw werd. Intusschen kon hij niet geheel ten laste blijven van zijn stiefouders, hoe welwillend zij hem ook een kamertje inruimden, en hoeveel zij ook van hem verwachtten. Enkele dichtproeven uit zijn Veluwschen tijd als ‘Het Avondrood’ en ‘Jeugd en
Willem Hofdijk Jacobsz.
Liefde’ waren reeds in almanakken opgenomen, een paar van zijn Kennemer legenden reeds geschreven. Maar bij zijn dichterlijke ontboezemingen, meest geïnspireerd door omzwervingen in de natuur, moest wat praktisch werk worden aangevat, dat hem eenige verdienste gaf. Door voorspraak kreeg hij een aanstelling ter secretarie. Eén heerlijk feit bracht deze benoeming mee: zijn openlijke verloving met Helena, maar overigens was hij ook hier niet op zijn plaats. Het eentonig werk verveelde hem. Verzen verdwaalden tusschen het dorre schrijfwerk en eindelijk besloten eenige beschermers, hem gelegenheid te geven, zijn eigen weg te vinden. Hij kreeg, als een proeftijd voor vrije ontwikkeling, verlof uit zijn betrekking en ging rondzwerven in Kennemerland en op de Veluwe, om voor zijn kunstenaarsgemoed indrukken op te doen. Tusschen twee kunstrichtingen weifelde hij nog. Bij zijn aanleg voor teekenen dacht hij er, na een ontmoeting met Bosboom, ernstig over, het meer winstgevend schildersmétier op te vatten. Hij vroeg diens advies en... volgde het niet. Ondanks Bosbooms eerlijke uitspraak, dat hij in Hofdijk een geboren landschapschilder zag met de pen, maar niet met het penseel, legde hij zich een tijdlang te Haarlem op de schilderkunst toe. En ofschoon hij in die kunst geen groote hoogte bereikte, zijn schilderstudiën, die hem in zoo nauwe aanraking brachten met de natuur, gingen voor den ‘landschapschilder met de pen’ niet verloren. Hoor, hoe hij in de, aan zijne Helene gewijde ‘Kunstenaarsidylle’, zijn tochten beschrijft tusschen Haarlem en Alkmaar: Een zee van dauw waasde over weide en veld,
Waaruit zich, als zoo menig eiland, hier
Een landmanschoeve, daar een wilgenplok,
En gints 't getorend kerkdak opwaart hief;
En zweefde langs den donkren zoom van 't woud,
Welks kruin omwemeld werd door zulk een glans,
Als de aureool om 't hoofd der heilgen straalt.
Want, goudener dan goud, blonk 't geele blad
Van beuk en linde boven 't dommlig groen,
Waarachter 't rossig grauw der duinen speelde,
Wier helling met gebogen rug, vaak ook
Met smaller lijn en spitser top gekapt,
Als wegsmolt in den zachten weerschijn, die
Den rozengloed ontstraalde aan 't koestrend oost.
Daartoe aangespoord door de rederijkerskamer Lourens Jansz. Coster, die hem opdroeg, voor haar tooneelstukken te schrijven zonder vrouwenrollen, beproefde hij ook zijn krachten op dramatisch gebied. Zijn tooneelwerk, dat hij later voortzette, heeft echter weinig sporen nagelaten. In het epische genre, in natuurbeschrijvingen lag zijn kracht. In 1848 bedankte hij voor zijn betrekking te Alkmaar om, gesteund door beschermers uit Alkmaar, Haarlem en Amsterdam, zich geheel aan literairen arbeid te wijden. Daartoe zocht hij natuur en eenzaamheid. Twee jaar later vinden wij hem op het buitenverblijf ‘Holland op zijn Smalst’ bij Beverwijk, waar men kamers kon huren. Dat hij zich niet in Alkmaar vestigde, had misschien zijn goede redenen. De geest in het kleine stadje heeft het hem, den dichterlijken jongen man van klein-burgerlijke afkomst, zeker niet gemakkelijk gemaakt, en zijn eigenaardigheden droegen daartoe bij. Om de eischen van den beschaafden toon heeft hij zich zijn leven lang al heel weinig bekommerd. ‘Les défauts de ses qualités’ spraken bij zijn oprechte, rondborstige natuur zeer sterk, en de ruwheid in uitdrukkingen en vormen, die hij niet heeft kunnen of willen afleggen, maken het verklaarbaar, dat hij niet werd toegelaten tot den Heilooërkring, die zijn stadgenoote, Truitje Toussaint, wèl had opgenomen. Is het misschien een gevoel van miskenning geweest, dat zijn zelfvertrouwen soms in aanmatiging deed overslaan? | |
[pagina 106]
| |
In zijn afzondering werkte hij hard. Reeds in Haarlem had hij voorstudiën gemaakt voor ‘De Jonker van Brederode’, dat in 1849, ingeleid door Jacob van Lennep, in het licht kwam. Het volgend jaar verscheen het eerste deel zijner ‘Balladen’ uit Kennemerland, die hij mocht opdragen aan Koningin Sophie. De vorstin beloonde hem door de toezending van een souvenir, een marmeren pendule, een geschenk, dat den nog weinig verwenden dichter met naïve verrukking vervulde. In die ‘Balladen’ ligt al de poëzie der volksoverleveringen, die eens de barden hun snaren deden stemmen. Het lezen van oude kronieken, de roemrijke geschiedenis van zijn gewest en het aanschouwen van de plaatsen, waar de sagen en legenden van dat gewest geboren waren, ontvlamden de verbeelding van den Kennemer Minstreel en deden ook zìjn zangen klinken. Er is stemming in die liederen, de naïve stemming der volksverhalen van liefde en trouw, van strijd en wraak. En de natuur, waarin de gestalten uit sagen en sproken rondwaarden, is gezien met het oog van een dichter. Laat ik een paar strophen aanhalen als bewijs, dat de zanger Hofdijk nog geen vergetelheid verdient. Ze zijn uit den rouwzang voor Floris VGa naar voetnoot1), wiens lijk naar Alkmaar is gevoerd: De bruine velden rusten
In 't late zonnelicht.
Een matte gloed omwemelt
De wouden, zwaar en dicht.
En aan den zoom der meiren
Rijst Alcmaers toren op,
Met donkre welfselbogen,
Met bleek-verlichten top.
Een rouwvlag, droef en somber,
Daalt van zijn hoogsten trans,
En doopt zijn donkre kleuren
Slechts flauw in d' avondglans;
En hol en dreunend rollen,
Met bang en zwaar geluid,
De doodsche kerkklokgalmen
De hooge weefsels uit.
En langs de breede zuilen
Van 't statig kerkgebouw,
Daar plooien wel tapeten -
Maar fluistren slechts van rouw;
En op het heilig outer,
Het outer aan het Choor,
Daar flikkert wel het waslicht -
Maar mat en dof van gloor.
Of uit ‘Het Wisselkind’: In den lommer van de berken
Met hun geelen najaarsdosch,
Zat de schoone Heinmans-dochterGa naar voetnoot2)
Op het groene heuvelmosch.
In den donkren schoot der duinen
Zit mijn bruigom aan het maal,
Met zijn mantel van scharlaken,
Met zijn rusting van metaal;
Maar men moet zijn balladen in hun geheel lezen, om onder hun naïve bekoring te komen. Ook zijn grootere epische zangen dragen dit stempel, al is het genre uit den smaak en al zijn ze op vele plaatsen niet van traditioneele gezwollenheid vrij te pleiten. De invloed van Jacob van Lennep hielp Hofdijk ten slotte aan een onafhankelijk bestaan, dat hem gelegenheid liet, in zijn richting te blijven werken. Hij werd benoemd tot leeraar in geschiedenis en Nederlandsche letterkunde aan het gymnasium te Amsterdam. Ook daar liet zijn eigenaardige persoonlijkheid, die niemand ontzag, zich gelden. Om systeem of regelmaat bekommerde hij zich niet en op de wetenschappelijkheid van zijn methode was zeker heel wat af te dingen. Maar hij wist de jongens te bezielen, hij wekte hun liefde voor hun taal en hun land, hij liet de historie van dat land voor hen leven en kon ze de schoonheden doen voelen van zijn letterkundige schatten. Prof. Quack, die als gymnasiast Hofdijks leerling is geweest, begreep het en sprak het uit op het feest van den 70-jarige, hoe goed het was, dat een dichter kwam in den kring der geleerden, een dichter, die vaak bij intuïtie ziet, wat de mannen der wetenschap slechts langzaam nasporen. Ondanks zijn ruwe uitvallen hadden de jongens respekt voor ‘meneer Hofdijk’, zooals zij hem altijd met zekeren eerbied noemden. Hij was eerlijk en hij was een persoonlijkheid, en dat miste zijn uitwerking niet. Het eerste gelukkige gevolg van Hofdijks aanstelling was de mogelijkheid, eindelijk zijn Helene als vrouw in zijn woning te kunnen binnenvoeren. Uit den rang der bezoekers op zijn huwlijksreceptie te Alkmaar bleek, hoezeer hij reeds in de maatschappelijke achting was gestegen, maar ook, hoe het succes hem nog niet bedorven had. In dankbare erkenning voor wat zij hem waren geweest, maakte hij de gasten attent op de aanwezigheid van het eenvoudig echtpaar Sieuwerts met de woorden: mijn ouders. Droevig kort heeft zijn jong geluk geduurd. In Februari 1852 getrouwd, gaf de gezondheid van ‘zijn engel’, zooals hij haar zijn leven lang heeft genoemd, hem reeds in den zomer ernstige reden tot bezorgdheid. Nadat in November een zoon was geboren, die slechts een paar maanden leefde, ging Helene steeds achteruit, en in Mei van het volgend jaar bezweek zij aan tering. Hofdijks wanhoop was onuitsprekelijk. Hij verwierp allen troost en heeft donkere tijden doorleefd, tot eindelijk zijn arbeid en zijn kunst hem weer ophieven uit zijn smart. Zijn beide dichtwerken ‘Helene’ en ‘Theda’ zijn aan haar nagedachtenis gewijd. Op geschiedkundig gebied is wel zijn hoofdwerk | |
[pagina 107]
| |
geweest ‘Ons Voorgeslacht’, waaraan hij 7 jaar van zijn leven heeft besteed. Door aanschouwing ter plaatse, door gebruikmaking van allerlei nieuwe uitgaven ernstig en degelijk voorbereid, is het als zijn ‘Historische Landschappen’, zijn ‘Alcmaria Victrix’, zijn kleinere werkjes van dien aard, levendig en onderhoudend geschreven. Maar zijn overborrelende fantasie heeft dikwijls afbreuk gedaan aan de objectieve waarheid. Wetenschappelijk wordt zijn historische arbeid door de vakmannen niet hoog gesteld. Toch hebben ook deze uitgaven eenzelfde verdienste als zijn lessen: door den boeienden verhaaltrant wordt de geestdrift, de liefde voor het verleden in den lezer wakker en de belangstelling voor Neerlands geschiedenis beter gewekt dan door zeer objectieve, zeer wetenschappelijke, maar dorre geschriften. Zijn werkkring bracht hem tot het schrijven van leerboeken, in hoofdzaak een over de geschiedenis der letterkunde, waaraan groote behoefte was en dat nog na zijn 70e jaar een 7en druk beleefde, en een over de vaderlandsche geschiedenis, dat later door andere verdrongen is. Ook deden zijn vaderlandsliefde en zijn vurige Oranje-vereering hem bij allerlei gelegenheden naar de pen grijpen. De zorg voor zijn gezin was mede oorzaak van verschillende uitgaven. Hij was n.l. in 1857 hertrouwd met Cornelia Petronella Post, die hem drie kinderen schonk, en die hij dan ook altijd als ‘de moeder zijner kinderen’ betitelde. Ook haar moest hij, na een vereeniging van 10 jaar, verliezen, waarna hij in 1870 een derde huwlijk aanging met Willemina Horn, verwant aan de Ukena's. Deze noemde hij in oprechte waardeering ‘zijn vrouw’. Zij wist hem goed en verstandig te leiden en als zij hem tot voor hem moeilijke zelfoverwinning had gebracht, erkende hij dat dankbaar. Zijn teederste herinneringen bleven echter gewijd aan ‘zijn engel’. Eén groote schaduw is op zijn huwlijksleven gevallen, het verdriet over zijn oudsten zoon, die voor Indië teekende. Sedert toefden zijn gedachten in het verre land en zóózeer was hij daarmee vervuld, dat hij nog na zijn 62e jaar met behulp van kaarten, teekeningen en een schat van boeken zich zette tot een grondige bestudeering van Java. Zijn drie boeken over Indië hebben daaraan hun ontstaan te danken. Zij zijn geschreven met al den gloed van zijn jonge jaren, en een vorscher van Indië als prof. Veth was vol lof voor den natuurschilder en den scheppenden kunstenaar, hoewel hij zich met Hofdijks behandeling van de geschiedenis minder goed kon vereenigen. Zeker is, dat het jeugdig-frissche werk van den nu bijna 70-jarige zijn onvermoeide werkzaamheid op schitterende wijze bekroonde. Die 70 jaren brachten hem zijn eervol ontslag als leeraar en een betooging, die hem, bij zijn niet te ontkennen ijdelheid, een rijke belooning moet zijn geweest voor de rustelooze volharding, waarmee hij zich tot zijn hoogte had opgewerkt. Vrienden en vereerders boden hem een feestmaaltijd aan in zijn geliefd Kennemerland, vereenigingen en particulieren van allerlei rang en stand brachten hem hulde en feestgaven, de stad Amsterdam kende hem een flink pensioen toe en, last not least, de regeeringen van Nederland en België erkenden zijn verdiensten door hem te begiftigen met de orde van den Nederl. Leeuw en de Leopoldsorde. Reeds vroeger was hem de Eikenkroon ten deel gevallen. Niet lang heeft hij echter van zijn rust mogen genieten. Nog een jaar bleef hij te Amsterdam, waar hij in den winter van 87/88 ernstig ziek werd. In het voorjaar verhuisde hij naar Arnhem, maar ook in de Geldersche lucht herstelden zijn krachten zich niet meer. Hij overleed 29 Aug. en werd te Rozendaal begraven. Een plan tot oprichting van een gedenkteeken op zijn graf is niet tot uitvoering gekomen. Wel prijkt zijn levensgroote buste, door Bart van Hove in marmer bewerkt, in het Rijksmuseum, maar zijn rustplaats is slechts gedekt door een zerk, waarop de familie een gedichtje heeft doen beitelen, eens door hem zelf aan een uitgever gezonden. Dat gedichtje spreekt van het diep-godsdienstig gevoel, ook in zijn natuurbewondering tot uiting gekomen, en dat hem in zijn ‘Kunstenaarsidylle’ deed zeggen: Maar of de zwaluw op haar vlugge wiek
Langs 't weiveld glipt; en of een enkele eiber
Het dampend watervlak doet rimplen; of
De sperwer uit het blauwe ruim der lucht
Het breede dal met vonklend oog doorschouwt: -
Hun is 't tooneel dier goddelijke schoonheid
(Want is 't heelal niet een gedachte Gods,
Belichaamd in een vorm!) slechts voorraadschuur,
Wier inhoud 't stoffelijk bestaan verlengt.
Alleen uw beeld, o Heer! Uw êelste schepping,
Wiens levens-aâm verwant is aan uw geest,
Aanschouwt, gevoelt, doordringt, geniet natuur;
Ontwaart den grooten levensgeest in 't stof;
Erkent U - en aanbidt U in Uw werk. -
Alkmaar. CATH. BRUINING. |