Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee Belgische tooneelschrijvers François Fonson en Fernand WichelerVAN geen Belgische schrijvers is - in Nederland - het werk zoo gretig ontvangen als van Fonson en Wicheler, de auteurs van het triomfantelijk Fientje Beulemans, dat te Amsterdam alléén door drie schouwburggezelschappen is gespeeld; van De Winkeldochter, dat voor Royaards' gezelschap een even groot successtuk belooft te worden; van de tot nog toe hier ongespeelde Commandantur en van de bij Spree vroolijk wiekende en snorrende Zingende Molens. Door hun zeer speciaal en overal even gretig toegejuicht werk zijn die beide schier geïmproviseerde tooneelschrijvers geworden de meest representatieve en populaire vertegenwoordigers van wat men zou kunnen heeten de ‘Belgische’ literatuur, naast de Vlaamsch-Nederlandsche kunst van Streuvels en Vermeylen, naast de Vlaamsch-Fransche van Maeterlinck en Verhaeren, naast de Waalsch-Fransche van Sévérin en Guiraud. 't Is zeer treffend, hoe stukken als Fientje Beulemans en De Winkeldochter (dank zij de uitstekende omwerking van Antoon Moortgat) èn in Fransche èn in Vlaamsche vertolking bijna dezelfde waarde behouden en aan hun doel blijven beantwoorden, niets of weinig verliezen van hunne beteekenis, van hunne pittoreske eigenaardigheid, hunne sappige raakheid, hunne pittige vermakelijkheid. Toen Fonson en Wicheler hun eersteling Le mariage de Mademoiselle Beulemans in de wereld zonden, dirigeerde de eene een schouwburg te Brussel, zetelde de andere in de redactie van een onzer groote dagbladen. Maar ze hadden nooit iets anders of beters dan een paar ‘revues’ geschreven. Zelfs in den opzet en de ontwikkeling van Fientje Beulemans vindt men nog sporen van de ‘revue fin d'année’, terwijl De Winkeldochter - na het reuzengelukken van ‘Fientje’ - veel meer als ‘tooneelstuk’ is ontworpen en afgewerkt. Zullen Fonson en Wicheler, toen ze in allen eenvoud aan de vroolijke zedentafereeltjes van ‘Beulemans’ werkten, feitelijk weer schrijvend voor hun gewoon publiek van de ‘revues’, ooit zelven gedroomd hebben dat hun stuk ‘wereldberoemd’ ging worden en blijven zou het grootste succes van het Belgisch repertoire? De ‘Brusseleers’ vonden het ‘kolossaal plaisant’, avond na avond Mademoiselle Beulemans toe te juichen, omdat het stuk toch zoo hartelijk de zeden en gewoonten van onze burgerij schilderde, - hun leven vonden ze daar, op amusante manier samengevat, en voor de eerste maal gedramatiseerd, in gemoedelijkheid terug, en ze waren niet weinig fier op de eer: eigen klein-gewoon bestaan te zien gebruiken als stramien voor de schoone afbeelding van hun stil, goed burgerwereldje - en ze lachten gul, misschien een beetje aangedaan en wellicht zelfs een heel klein beetje verontwaardigd, omdat de auteurs zoo fijntjes den draak staken met nationale gebreken en tekortkomingen, met hunne eigenaardige, kromsprekende tweetaligheid vooral... Ze gevoelden zich daarbij eenigszins als medewerkers van de schrijvers, als medespelers van de acteurs; en dat recht hadden ze... Ik zie in Fientje Beulemans - evenals in De Winkeldochter - een eenigszins anoniem stuk, een uit collectief leven, uit een gemeenschappelijken grond gegroeid werk, zooals - op grootere schaal - de Odyssee van Homeros of de ‘chansons de geste’ der Fransche trouvères, zooals onze Reinaert of het historisch samenhangend werk van onze ridderromanschrijvers, van onze middeleeuwsche of geuzen-liederendichters en van onze rederijkers. Uit de lagen des volks zelf is ook Fientje Beulemans gestegen. Fonson en Wicheler zijn meer de architecten van dit stuk dan de eigenlijke scheppers ervan, makers van het materiaal en al. Ze hebben aan het werk zijn vorm gegeven en zijn constructieve lijn, maar het materiaal hadden ze slechts op te rapen. We mogen ons vooral over dit feit verwonderd toonen: dat niet vroeger reeds iemand - bezittende een paar aandachtige en liefdevolle oogen, een paar heldere, belangstellende ooren - geworden is de | |
[pagina 101]
| |
geschiedschrijver van dàt gedeelte van het Belgische volk, waartoe de familie Beulemans en de familie De Ridder behooren, en die zich die stof ten nutte wilde maken tot het samenstellen van werk voor het tooneel, zooals Fonson en Wicheler het met veel scherpzinnigheid, en onverwachts, deden, en nà hen zoovele rechtstreeksche of onrechtstreeksche navolgersGa naar voetnoot1). Lang vóór Fonson en Wicheler's tooneelstuk had Leopold Courouble zijn ‘Famille Kaekebroeck’ geschreven, de vier levendige, pittige, guitige romans: La famille Kaekebroeck, Pauline Platbrood, Les noces d'or en Les cadets du Brabant. En George Garnir had eveneens in ruime mate den door Courouble geschapen ‘Roman de moeurs bruxelloises’ beoefend, met zeer persoonlijke gaven van typeering, met koddige woordkruimigheid, met teedere liefde voor al de nederige helden van het stille levensspel der Marollen en der Brusselsche voorsteden. En naast den Courouble-cyclus, herinner ik me met lust en ontroering ook zijne boeken, al die ‘romans de chez nous’, welke men las met oogen, dikwijls nat van het lachen, maar soms ook van tranen geweld uit de zeer zoete, deemoedige aangedaanheid van het hart: A la boule plate, La tour noire en zelfs zijne journalistieke schetsen Architect, Zeevereer & Cie. Maar dat alles was literatuur gebleven, besloten in boeken, die men niet al te veel las. En slechts nu en dan, toen Garnir of Fonson en Wicheler voor de Brusselsche ‘Scala’, ‘Olympia’ of ‘Alhambra’ een ‘revue’ schreven, verschenen op de planken van onze eigen schouwburgen typen uit het volk en uit de kleinburgerij, die tot het ras en het huis van de Kaekebroecks behoorden, met vollen mond, uit heel hun hart, door heel hun doen en laten. Steeds wekten ze de meest luidruchtige sympathie van het publiek... 't Zal de verdienste van Fonson en Wicheler blijven dieper en warmer te hebben gevoeld de grondige schoonheid van hun volk achter de ruwe schors van onze gebrekkige en toen nog slechts gedeeltelijk gevormde nationaliteit, en het aangedurfd te hebben de winkeliers uit de zijstraten van hun stad, met hunne vleeschige vrouwen, hunne blozende dochters en strevende zonen, en al hunne rumoerige vrienden, te hebben verheven tot de waardigheid van tooneel-helden. En méér dan naar Parijs overgewaaide en daar druk-doende boulevard-schrijvertjes, zooals bijv. de twee in België geboren maar door niets aan hun land en volk vasthoudende tooneelmannen Francis de Croisset en Henry Kistemaeckers, verdienen een Fonson en een Wicheler onze hulde, omdat ze land en volk trouw zijn gebleven, lief hebben gehad en - al schijnt niet voor allen hun werk zóó bedoeld - hebben gehuldigd... Daarom ook was zoo verheugend, na het licht te begrijpen succes van Le mariage de Mlle Beulemans te Brussel en in de Belgische steden, de eervolle en geestdriftige gastvrijheid door Frankrijk en later door Engeland en Holland aan het neerstig en deugdzaam dochtertje van Papa Beulemans aangeboden. Want uit Brussel ging Le mariage de Mlle Beulemans naar Parijs over. En daar was de bijval nog warmer, het onthaal vriendelijk, een beetje superieur, gelijk wanneer een deftige tante een guitige, jonge nicht ontvangt; maar vreugdevol. Het coquette Parijs ontving glimlachend het Brusselsch juffertje Beulemans, met hare frissche en simpele maniertjes en hare ongebreidelde losheid van tong, en haren beroemden vader met zijne sappige, smakelijke taal, zijn ongeschaafd en onverfatsoenlijkt, volksch gebleven dialect en de kruimige, geestige en snaaksche spreuken van de vrienden Meulemeester en Mostinckx. Ik heb me dikwijls afgevraagd wat in het reuzensucces van Le mariage de Mlle Beulemans bij de Parijzenaars het overwicht moet hebben gehad: de spotternij en de medelijdende glimlach dien men voor iets belachelijks over heeft, of de liefde voor menschen in wie men het frisch-geblevene, het oer-echte en onvervalschte, het levensvolle en gemoedelijke weet te huldigen... en of het stuk aan de waardeering voor ons volk in het buitenland moet hebben geschaad of gebaat... Dezelfde vraag heb ik me gesteld, nadat de vertaling van Le mariage de Mlle Beulemans ook in Holland haar ronde deed, en stel ik me weder nu Royaards ook De Winkeldochter op zijn repertoire heeft gebracht. De toon van de kritiek is hier te lande echter zoo vriendschappelijk, zoo gul en zoo gepast, dat ik al mijn gewetensbezwaren in slaap sus. Al kunnen er misschien Belgen gevonden worden, die Vader Beulemans en Gustave De Ridder, Meulemeester en De Joode, Madame Dupont en Fientje liever niet zouden teruggevonden hebben in het gastvrije Holland - maar dat zijn misnoegden, misanthropen, menschen die altijd moeten ‘preutelen’ en ‘op hunnen poot spelen’... vermits die vluchtelingen van ons tooneel nu tòch hier zijn binnengedrongen met de anderen, en de Hollanders niet ontstemd schijnen te zijn over hunne komst, hen zelfs heel sympathiek ontvangen, laat het dan zijn pour le mieux dans le meilleur des mondes. Ze hebben | |
[pagina 102]
| |
trouwens ongelijk, zij die meenen dat Fientje Beulemans en De Winkeldochter van kwader trouw zijn en als satire bedoeld, geschreven werden om ons volk belachelijk te maken. Uit zeer genegen gevoelens zijn die stukken ontstaan, zelfs uit een besef van zeer hooge waardeering. Alles wel overwogen, blijft dat werk een daad van liefde. Het is een stil epos van kleine zielen. De schrijvers oefenen geen booze, scherpe kritiek op het ‘Beulemansch’ of op het Kaekebroecksch, zooals Courouble vroeger het gek Brusselsch-Fransch-Vlaamsch van onze kleine burgerij heette, die om ‘chic’ te zijn, meent Fransch te moeten spreken en gedurig aan 't worstelen is met hare Vlaamsche opleiding, meestal niet meer doet dan de aangeboren Vlaamsche bewoordingen letterlijk in gelijkluidende Fransche uitdrukkingen vertalen, in expressies van verrukkelijke koddigheid en potsierlijke eigenaardigheid, of - omgekeerd - haar eigen Vlaamsche taal met vreemde woorden doorspekt, met hoogdravende uitdrukkingen, welke ze niet eens begrijpen of gezond uitspreken kan. Le mariage de Mlle Beulemans en La demoiselle de magasin zijn ‘comédies de moeurs’ naar den levenden lijve gemaakt, zedenschilderingen op realistischen grondslag, bedoeld als typeering van enkele dier aandoenlijke en belachelijke, slechts half gemoderniseerde, goede en brave, maar een beetje knorrige, dóór en dóór ‘verburgerlijkte’ families, die we nog in onze Belgische steden bezitten! En ze zijn nationaal, met hunne deugden van eerlijkheid en rondborstigheid, van gevoeligheid onder harde korst, van goedhartigheid achter brutale woorden, van toewijding en verkleefdheid achter schijn van gedurige brompotterigheid en onvermoeide kibbelzucht, zooals nationaal zijn het gersten en de Geuzelambic, de muziekmaatschappijen en de tooneelvereenigingen, de ‘chapeau-buse’ van Paschen, de kermis en de foor. Als beeld van een stuk Belgisch volksleven, van onze gezinnen uit de grootsteedsche klein-burgerij, hebben Fientje Beulemans en De Winkeldochter werkelijk waarde, al zijn enkele der eigenschappen van de Beulemanssen en de Ridders nog al merkelijk ‘vergroot’, eenigszins tot karikatuur vergroeid. Een schat folkloristische bizonderheden kan uit deze komedies geput worden en later, als het geslacht dier nederige en gelijk Don Quichotte half-bewonderenswaardige en half-beklagelijke, half-grootsche en half-komische hybrieden van het Belgische leven zullen verdwenen zijn, zal men glimlachend naar de twee stukken van Fonson en Wicheler grijpen, zooals wij naar de mémoires van Saint-Simon en de Retz om het leven ‘sous le grand Roi-Soleil’ te leeren kennen. Want Beulemans en zijne consorten zullen verdwijnen. Het zijn voortbrengsels van een overgangstijdperk in het nationaal leven van het koninkrijk België, samengesmeed uit die twee verscheiden deelen: Vlaanderen en Wallonië, op welker taalgrens Brussel ligt, de hoofdstad van het land. Een buitengewone bloei heeft - vooral sedert 1870-'80 - het jonge koninkrijk gezegend. En van dien bloei en van de tweetaligheid van ons land zijn de ‘Beulemanssen’ de slachtoffers. Ze vertegenwoordigen onze te snel rijk geworden Brusselsche en in 't algemeen Vlaamsch-grootsteedsche bourgeoisie, die zich heeft kunnen aanpassen noch aan hare jonge fortuin, noch aan hare nieuwe taal. Daarom moet Fientje Beulemans en moet ook De Winkeldochter worden beschouwd meer als ‘Brusselsch’ dan als ‘Belgisch’. Het zijn geene ethnografische, algemeene typen, maar plaatselijke en tijdelijke figuren. In een Vlaamsch Vlaanderen - zelfstandig en bewust, zooals we hopen dat het Vlaamsche land zal worden, na de zuivering van al de verbasterende, franskiljonistische en tweeslachtige invloeden - kan men zich dergelijke schepselen niet meer indenken; zelfs zijn tegenwoordig zulke verkeerd-gegroeide eenlingen niet te vinden in Wallonië, te Luik of te Namen, waar de menschen uit één stuk zijn geworden en gebleven. Vader Beulemans en zijn vrouw, vader De Ridder en zijn echtgade vertegenwoordigen een zeer kritiek - tevens droevig en belachelijk - stadium van ons volksbestaan; hunne kinderen zijn hunne ouders reeds ver voorbij geschoten, draven al een eindje vooruit, en de kinderen van Fientje, van André, van Lucette zullen op hunne beurt weer heel wat verder komen in hunne geestelijke ontwikkeling, in hunne spraak en taal, in hunne sociale aanpassing; wellicht zullen Beulemans' kleinkinderen volmaakte Belgen zijn, zuiver Fransch- of zuiver Vlaamsch-sprekenden, die hebben afgelegd al het parvenu-achtige, het onontbolsterde van hunne door de welvaart verraste grootouders. Ze zullen volmaakt ‘deftig’ zijn, beschaafd in manieren en in woorden, echte ‘rijke lui’, zooals reeds Amelin een voortreffelijk man en een superieure Belg is, omdat hij is gesproten uit een sedert jaren rijke familie, heelemaal op Franschen voet geschoeid; omdat in hem de strijd tusschen zijn kleinburgerlijkheid en zijn pas-veroverd geld, tusschen den stand van zijn geboorte en den stand van zijne sociale stijging, tusschen zijn van moederswege aangeleerd dialect en de Fransche ‘society’-taal is uitgewoed. Amelin roept niet één oogenblik onze spotzucht wakker, Claire Frenois en André slechts zelden. Ook Tone, in La demoiselle de magasin, is geen belachelijke figuur, evenmin als Albert Delpierre in Mademoiselle Beulemans, omdat die twee | |
[pagina 103]
| |
mannen geven wat ze in hebben en niet meer of minder willen schijnen dan wat ze werkelijk zijn. De dwaze figuren zijn al die ‘déracinés’, al die te plotseling en zonder overgang overgeplaatste en uit hunnen kweekgrond ontwortelde kleinburgers: Vader Beulemans en Meulemeester, de twee hoogmoedige rijkaards, die boven hun stand en hun midden en hunne medemenschen vliegen willen, Madame De Ridder met den grooten hoed, die haar misstaat, en hare gekke pretentie om hare dochter in virtuose te herscheppen en haar piano-lessen van tien francs per uur te geven, wanneer ze die som niet betalen kan. Gustave De Ridder is niet bespottelijk in het eerste bedrijf, waar hij nog de kleine winkelier is, die den ondergang vreest en tegen de onzinnige pretenties van vrouw en kinderen strijdt; maar hij moet ons mal toeschijnen, een hoogst-komische sul, in het tweede bedrijf, wanneer hij - door onvoorziene omstandigheden verrijkt - clubman en paardenfokker is geworden, per auto reist en het arm, maar van veel betere familie afstammend en oneindig meer ontwikkeld en beschaafd winkelijuffertje Claire Frenois, in bombastischen parvenu-trots te ‘laag’ voor zijn zoon acht en te gering voor een schoonvader als hij. Niet met zijn fluweelen vestje en zijn zwarte pet wekt hij onzen lachlust, maar met zijn raglan, zijn slobkousen, zijn glacés, zijn sporthoed, zijn rijzweep en zijn verwaand, opgeblazen gezicht. Dan verschijnt een man voor ons, wien het kleed dat hij draagt niet past, en die de would-be verfijnde taal radbraakt, hem door zijn nieuwen stand en zijn idiote vooroordeelen in den mond gelegd. Hij ook moet Fransch spreken, nu hij rijk is, zijn Vlaamsch met Fransche gezegden, en zelfs met Engelsche woorden, versieren, en hij radbraakt het als een papegaai. Deze schijnbaar grootsteedsche en aristocratische bezoeker van al de nationale en internationale ‘turfs’, gentleman-farmer en groot-industrieel, is in den grond - in zijn manieren, die hij niet geheel verfijnen kan, in zijn woord, dat ruw en onbeholpen blijft, in zijn uitzicht, dat hij niet vermag te veranderen - gebleven het arme winkeliertje, de behanger en stoffeerder van vroeger. ‘Chassez le naturel, il revient au galop’... Tegen dien De Ridder, tegen den van hoogmoed gezwollen Beulemans - die ten allen prijze voorzitter van zijn maatschappij wil zijn - wordt de hekeling der schrijvers gericht, tegen hen de scherpe kant hunner ironie gekeerd. Door hun toedoen kunnen we vreezen dat in het buitenland een verkeerde voorstelling omtrent den Belgischen burger zal worden gekweekt... Eén oogenblik slechts.... want naast den zwakken kant van hun wezen, naast de belachelijke wangroeisels van hun karakter, naast hunne gebreken en onvolkomenheden - wie heeft er geene? - schuilt in die tijdelijk verblinden zooveel echte goedheid, zooveel warme teederheid, zooveel trouwe verknochtheid, zooveel grondige adel, zooveel rondborstigheid en naastenliefde, dat men werkelijk van hen houdt, hen lief heeft en bewondert en zich diep ontroerd gevoelt door hunne menschelijkheid... Zelfs de verleider Seraphien - die om Fientje te trouwen zijn liefje verlaten wil, en het kindje dat hij in het geheim heeft - komt als een nobel mensch naar voren, na het korte oogenblik van aarzeling en verzoeking... Hoe ethisch schoon, hoe ruim en grootsch, in vollen eenvoud en deemoed, een figuur als die van Tone, die op Claire verliefd is, maar slechts uit de verte de ‘juffrouw’ aanbidden durft, de vrouw die hij te hoog boven zich weet... Dit zijn geen idyllische, gepommadeerde romanfiguren, geen veridealiseerde droom-helden, maar allen nederige, schamele menschjes, met hoogten en laagten in hunne zielen en in hunne levensuitingen, en ten slotte - omdat de stukkén van Fonson en Wicheler van alle tendenz ontbloot zijn gebleven - allen dóór en dóór levendig en echt en ten zeerste sympathiek... Slechts hier en daar een beetje ‘aandikking’ - aan den kant van de caricatuur: het overdrevenjoviale en familjare van die helden, hunne al te groote onbeholpenheid en onbeschaafdheid - of aan den kant van de sentimentaliteit: het àl te brave, àl te weeke, àl te flauw-zoete soms...
* * *
In Les Moulins qui chantent worden we verplaatst naar Nederland, in het land der molens en der bloemen, der boerinnekens met fijnkanten mutsjes en hagelblanke klompjes. 't Is meer een operette-libretto dan een dramatisch gewrocht. Heel de conventie van het door toeristenoogen geziene Holland viert hoogtij in dit stukje. Hier, in 't Noord-Nederlandsch, streng en sober, degelijk en harmonisch leven, zijn Fonson en Wicheler de ‘déracinés’, zooals De Ridder op den turf van Boitsfort of Groenendael... La Commandantur werd tot nog toe alleen te Parijs opgevoerd, in de ‘Gymnase’, maar met luttel bijval. Een gelegenheidsstuk, somber en tragisch. Het speelt tijdens den inval der Duitschers te Brussel; het vertoont het wangedrag van een Pruis, die lange jaren in België heeft gewoond en de genoten gastvrijheid slechts met ondankbaarheid beloont, en schildert zijn verraad tegenover den vader van het meisje, dat hem vroeger geweigerd heeft; de nog steeds verliefde schurk komt zelve aan het angstige kind den dood van haren verloofde melden, vóór Antwerpen als vrijwilliger in het Belgische leger gesneuveld, en herhaalt zijn huwelijks-aanzoek... waarop de diep-gegriefde | |
[pagina 104]
| |
vrouw den snooden vrijer een mes door het hart steekt... 't Schijnt wel alsof het frissche, losse en minzame talent van de peters van Fientje Beulemans en Claire Frenois niet opgewassen is geweest voor de zware taak om een dergelijk strak-dramatisch gegeven, zoo geweldig een conflict als dat van twee rassen, nog gedurende den oorlog te behandelen. Ons verwondert dit niet, al kan men moeilijk de loopbaan en de toekomstige evolutie van een schrijver voorspellen. Maar Mlle Beulemans en La demoiselle de magasin waren zoo specifiek-nationaal, zoo eenvoudig en sober, zoo los-geestig en licht van toon, zoo volmaakt geslaagd in hun genre, dat men slechts met twijfel en aarzeling den dag kon verbeiden waarop de twee auteurs zich buiten het Brusselsch burgerleven zouden wagen. Ook in La Commandantur komen enkele milieu-teekeningen voor, een paar tooneeltjes tusschen Brusselsche typen, en deze brokstukken - maar deze alléén - mochten opnieuw de eensgezinde bewondering der Parijsche critici oogsten... Wat zullen Fonson en Wicheler in de naaste toekomst ons nog schenken? Laten we wachten... Mademoiselle Beulemans en La demoiselle de Magasin zullen blijven. Met genot, als een stuk leven uit het verre vaderland, heb ik de twee werkjes bij Royaards teruggevonden - uitstekend gespeeld, naar 's lands zede en in den sappigsten toonaard, door eenige voortreffelijke Vlaamsche spelers -, en 't was als een koele dronk schuimend bier in een ‘staminee’ van Brussel of Antwerpen, in de eigen omgeving van Beulemans en zijne gelijken, in het gezelschap van vele brave, goedhartige menschen... Amsterdam. ANDRÉ DE RIDDER. |
|