| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
De Tijdspiegel
opent met een... ja, hoe moeten wij het noemen: een schets, een karakterkrabbeltje? van Agnes Maas-van der Moer ‘De Schakel’. De schakel is een jong, naar weelde en schoonheid smachtend vrouwtje tusschen twee mannen: Jaap, met wien ze getrouwd is, en Jaaps vriend: André. Jaap verwent haar en André verwent haar: de een zorgt dat ze niet te veel zalm eet en niet te veel champagne drinkt, sponst haar af en doet oranjebloesem in haar melk, en de ander zorgt dat haar ziel zich baden kan in de lauwe zachte warmte van weelde; een soort van gééstelijke afsponsing dus. En 't laatste zinnetje dat we lezen is de verzuchting van 't vrouwtje: Ach, met hen beiden ben ik toch volmaakt gelukkig! Couperus-achtige stijl en Couperus-achtige menschen, aan wie wij maar half gelooven kunnen.
Lezenswaard zijn de daarop volgende artikelen: een over Germaansche levenswaardeering door Nanno van Hoxwier, en een over den roman van Hermann Hesse: ‘Peter Camenzind’, welke door A. Cardinaal-Ledeboer wordt beschouwd in verband met een cultuur-vraag betreffende de opvoeding. De cultuur is niet voor ieder een zegen. Er moet, meent schr., meer acht gegeven worden op wat het eene kind onderscheidt van het andere; het besef moet in het kind gewekt worden dat het zich tot een eigen persoonlijkheid heeft te ontwikkelen.
| |
| |
Elise Soer begint naar ouderwetschen trant te dichten: ‘O Noordwijk, 't lust mij u te roemen’, wat mij dat uithangbord boven den Bloemendaalschen koekwinkel in herinnering bracht waar ik als jongen met mijn broertjes en zusje zoo vaak bewonderend en begeerig naar heb opgestaard. Daar blies immers de kleurige trompetter den lof der onvolprezen Bloemendaalsche kruidnoten, in een schoon gedicht, dat aldus eindigde:
Men heeft om haar te roemen
Ons Bloemendaal te noemen.
Cor Boekholt draagt eveneens gedichten bij, waarvan een opgedragen aan den schrijver van ‘Pauls ontwaken’.
Herman Middendorp bespreekt in zijn Literaire Kroniek vier moderne bloemlezingen. Een oogenblik aan de leestafel van dit tijdschrift toevende, ergerden we ons een weinig aan een oppervlakkig recensietje van E.S. (toch niet Elise Soer??) over het bundeltje ‘Vrouwen’ van Albertine Draayer-de Haas. We vernemen b.v. dat de apotheose van den kleermaker aan 't slot van de schets ‘Marietje’ (die juist mèt die ‘apotheose’ voortreffelijk is) ‘vrij mal’ aandoet; dat de meeste dezer schetsen, ‘feuilletonachtig beknopt’ (alsof 't 'm in de lengte zit!), de waarde hebben van ééndagsvliegen en ‘voor wie er smaak in hebben’ wel aardig zijn een oogenblik ‘ter afwisseling na zware oorlogslectuur’.
Enfin, dat kan men van dergelijke recensenten-wijsheid nog niet eens beweren.
| |
De Hollandsche Revue
Een zeker velen interesseerende bijdrage aan dit nr. levert Netscher in zijn ‘Karakterschets’ (is deze naam niet wat weidsch, immers meer synthese onderstellende dan deze meestal fragmentarisch en zuiver documenteel blijvende causerieën gewoonlijk geven?) van René van Ouwenaller, den voorzitter van het Nederl. Bijbelgenootschap. We vernemen veel wetenswaardige bizonderheden, bij sprekende prentjes. Voorts de bekende rubrieken.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
R.W.P. de Vries Jr. waardeert in een goed verlucht artikel den beeldhouwer L. Zijl, indertijd behoorend tot de bent van Deysselhof en Nieuwenhuis, Mendes da Costa, Zwollo e.a., die omstreeks 1883 leerlingen der Amsterdamsche Kunstnijverheidschool waren en, min of meer revolutionair aangelegd, ‘meer van elkander leerden dan van de toenmalige docenten’.
Max Eisler schrijft over ‘het Theater van Henry van de Velde’, dat op de tentoonstelling van den Werkbund te Keulen heeft gestaan. Eisler ziet in dit theater de vervulling van een tijdbehoefte, wat hij in 't breede verklaart.
Over den etser en graveur Jacques Callot (ten onrechte wel ‘een fantast’ genoemd) schrijft Aty Brunt; terwijl Mej. G.H. Marius ons bepaalt bij ‘het verzichtbaren der [lees: van de] muziek in de schilderkunst’. Er is o.a. een reproductie bij van Toorop's ‘Orgelklanken’.
Van de verdere bijdragen vermelden wij alleen nog sonnetten van Willem de Merode en het slot van J.M. Goedhart-Beckers ‘Martje Vroom’. ‘Moe’ sterft, en de begrafenis in dit milieu van burgerluidjes wordt wel stemmig weêrgegeven.
| |
Leven en Werken.
Dit maandblad voor meisjes en jonge vrouwen, onder leiding van Mej. E.C. Knappert en Annie Salomons, blijkt flink aangepakt. De inhoud is deugdelijk, al zal van Suchtelens roman-in-brieven-en-dagboek-bladen over sommige hoofden wel heen gaan en, misschien, af en toe, een achter rozige lezeresse-vingertjes dadelijk versmoord geeuwtje te voorschijn roepen. Over dezen roman wordt overigens in de rubriek ‘onze tribune’ al gecorrespondeerd. Een der abonnees vraagt de redactie op de... vrouw af, of 't hare bedoeling is, om in ‘Leven en Werken’ te propageeren vóór het Anti-Christendom, zulks, wijl een der personen in van Suchtelens roman o.a. had neergeschreven: ‘Jezus lijkt mij de uiteraard ietwat ziekelijke fantasie van een bekeerden ‘zondaar’. Waarop v. Suchtelen deze, men zal 't toegeven, wat zwaar op de hand wegende abonnée de tegen-vraag voorlegt: of Goethe temet ‘propaganda’ maakte bij monde van Mephisto? Annie Salomons kan in dezen kring nog veel nuttig werk doen.
| |
Onze Eeuw.
‘Roodvonk’ zet Ina Boudier-Bakker boven het fragment van een ongetwijfeld gezellig en gevoelig wordenden familieroman: gewaarwordinkjes van kinderen die, bij ziek-zijn van de broertjes, uit huis worden gezonden naar familie. - G.F. Haspels vangt een beschouwing over ‘Hooger Katholicisme’, waarin de persoonlijkheden en de theologie van modernisten als Tyrrell en Loisy het uitgangspunt vormen, met dit niet onaardig inleidinkje aan:
Het is een mijner vaagste jeugdherinneringen... maar die telkens terugkomt en steeds nadrukkelijker...
Ik ben dan nog een wazig jongetje, en zie een grooten pastoor stil en met een vreemden glimlach gaan over de straten mijner overwegend roomsche vaderstad. Alles aan dien pastoor is belangrijk. Hij weet wat wandelen is, hij heeft nooit haast. Zijn tabberd en steekje zijn vaal en kaal, maar hij heeft er geen last van. In tevreden ootmoed ziet hij met een rustigen glimlach rond, doch groet niemand op den weg en weinigen groeten hem. Aan een touwtje heeft hij een zwart hondje, heel onnoodig, want het hondje wil nooit weg en keft niemand aan. Hij rookt altijd een sigaar die in een zwart beenen pijpje steekt. Dit is alles vreemd, want volgens mij rooken pastoors nooit op straat, en doen ze het al, dan zeker niet uit een zwart beenen pijpje. Evenmin als ze ooit gaan wandelen met een zwart hondje aan een onnoodig touwtje. Maar het vreemdste is dat die stille pastoor, voor wien niemand bijna de pet afneemt, zoo altijd glimlacht en zoo tevreden rondwandelt met zijn hondje.
En ik hoor dan weer - had ik mij om inlichtingen gewend tot Hanna een onzer roomsche gedienstigen, die met toestemming van haar pastoor onze huiselijke godsdienstoefening bijwoonde, of tot een speelmakker op straat? ik vermoed een van beiden, want ik hoor nog hun antwoord in onvervalscht dialect:- ‘kende-ge dan pastoor... van de Begijne'gas nie'? Nou dan kende-ge toch oek nog nie't veul! 't Is de broafste pastoor uut de heele stad! En goêd veur 'n arm mins, nou! Woarum hij dan nie' meer de mis bedient? Da's nog al glad: kapsie gehad met z'n superieure... Wèten doe-'k-'t oek nie', moar ik denk: tè geleerd. Want, zie-de-ge, tè geleerd da's nog erger as tè dom. Begriepte-gij da' nie'? Nou, begriep het dan moar nie'; moar 't is zoo: gin grooter uulskukens als die tè geleerd bint, al zien ze nog zoo broaf!’
J.D.C. van Dokkum zingt den lot van het zingen, maar dan moet het zingen zijn en zingen alléén. H. Laman Trip-de Beaufort brengt ons in een artikeltje ‘Uit het Vuur’ o.a. in kennis met A Womans Diary of the War, bij S. Macnaughtan, een verpleegster, een boek dat van oorlogswee èn levensrijkdom spreekt. Levensrijk, ondanks zijn ballingschap en de misère waarin zijn geliefd Vlaandrenland verkeert, is ook René de Clercq, die hier ‘Stille liedekens uit een harden tijd’ zingt. Hoor de opdracht aan zijn vrouw:
Zwaar is uw last, maar schoon ter schouder;
eerst mijn kroost, dan mijn kruis.
Jaren gaan snel, doch geen hart wordt ouder,
liefde, in uw heerlijk huis.
Aan den maaltijd ter gelegenheid van de laatste jaarvergadering der Vereeniging van Letterkundigen, zat ik naast hem, den forschen man met het wat onverzorgd en somber uiterlijk, den ruigen baard, de af en toe onheilspellend flikkerende oogen. Er is niets gemaniëreerds, niets ‘heerigs’
| |
| |
aan hem, daarentegen veel van het (de dichter vergeve mij het hem zoo hatelijke woord!) veel van het ‘urwuchsige’ van den Vlaamschen boer. Vlaanderen heeft zijn liefde, en van die liefde getuigt hij te pas en te onpas, door dik en dun. Niet altijd billijk, vaak eenzijdig, maar hij getuigt, met iets van den brandenden ijver der oude profeten. Gellie A. van Eerde schrijft een artikel over Horatius.
| |
Groot-Nederland.
De behoette om ‘Ziekentroost’ te brengen aan zijn vriend J.C.B. heeft J. Greshoff mooie verzen in de pen gegeven. Van denzelfden een evocatieve stads-impressie: Timgad, met deze plastische regels:
Nu nadert traag en slepend langs de zuilen
Gedoken in burnous een Arabier.
Hij biedt mij lui en bedelend zijn vuile
En slappe hand als nat en grauw papier.
Gemeene lach plooit om zijn bruine tanden
Hij toont mij een gesnoeide antieke cent
Waardloos en valsch ... zijn oogen branden
Begeerig ... en hij vloekt als ik mij wend...
Verder Verzen van J.W.v. Cittert, proza van Wagenvoort en A.J. Rutters, een studie van Dr. Buitenrust Hettema over 't Friesche Lied en een beschouwing van Frans Coenen over Dr. Schoenmaekers' nieuwe wereldbeeld. Een vlotte vertaling van Henry Becque's ‘La Navette’ is onder den titel ‘Van den een op den ander’ als tooneelbijlage aan deze aflevering toegevoegd.
| |
De Gids
‘André Campo's witte rozen’ is een nieuwe roman van Dr. P.H. van Moerkerken. Wij verwachten dat het kunstzinnige romantische meisje Lize Arnsberg haar stillen invloed zal gaan uitoefenen op hem die in stuggen socialen arbeid de dweperijen zijner jeugd welhaast vergeten scheen. Prof. Huizinga schrijft over de Kunst der van Eycks in het leven van hun tijd; Dr. Sneyders de Vogel over Tristan en Iseut; M.H.v. Campen over oude en nieuwe Joodsche dichtkunst.
Van Ada Gerlo is er dit vers, dat haast als motto boven een harer bekende ‘Herinneringen’ had kunnen staan:
Verleden jaar was je nog niet gekomen,
En nu ben je al weer weken weggegaan.
Het scheen, je zou je léven van mij droomen.
En nog geen jaar heb je me na gestaan.
Je kwam als stormwind, jong en frisch en nukkig,
Je mond was zengend in mijn huivrend haar,
En 'k borg mijn hoofd zoo wonderlijk gelukkig
Weg aan je borst, als kenden wij elkaar.
Ik had je lief; maar op je onstuimig vragen
Zei wijsheid ‘neen’, voordat mijn hart het wist.
En strak-verborgen heb 'k mijn heil gedragen,
Door lichte nachten en door drukke dagen,
Mijn droom-van-liefde nooit door jou gegist.
Ik had je lief, maar zware, stugge woorden
Kerfden een scheiding tusschen jou en mij.
Neen, 't kon niet zijn, dat ik je ooit behoorde,
Dat mijn verbleekte jeugd jouw opgang stoorde...
Ik had je lief, maar zeí slechts wijze woorden.
Zoo dreef de laatste, lieve waan voorbij.
| |
De Nieuwe Gids.
Dit uit een artikel van Annie L. Oppenheim over Marie Loke:
Zij heeft veel gewerkt en geschreven in dien tijd. Voordat zij in den Haag kwam, was zij reeds bezig aan de vertaling van de heerlijke Tristanlegende naar de bewerking van Joseph Bédier, welke vertaling in 't jaar 1903 verscheen. In zijn voorrede van Bédier's werk, zegt Gaston Paris: ‘C'est un poème, quoiqu'il soit écrit en belle et simple prose’. De Hollandsche vertaling is eveneens als een gedicht; 't is bijna een muzikaal genot haar te lezen, zoo fijn is de woordenkeus, zoo vloeiend de stijl. Daarbij is er een middeleeuwsche kleur en toon aan gegeven, die de ware Tristansage voor ons doet leven en 't werk als zoodanig een hooge literair-wetenschappelijke waarde geeft. De keurig verzorgde vertaling, die getuigt van een niet geringe kennis van onze middeleeuwsche taal en waaruit een fijn ontwikkeld taalgevoel spreekt, zooals prof. Salverda de Grave destijds opmerkte, is dan ook zeer gewaardeerd geworden en werd bizonder geprezen. Achtereenvolgens verschenen letterkundige artikels van haar hand, zoowel op 't gebied van middeleeuwsche als moderne Fransche letterkunde. Ook was een enkele keer een Engelsch werk 't onderwerp van haar beschouwing. Een fijn stukje werd gewijd aan de Engelsche romanschrijfster Edith Rickert in Den Gulden Winckel van Maart 1905. In Mei van datzelfde jaar gaf zij in 't Museum een bijdrage tot de studie der bronnen voor de gallo-romaansche epiek door de bespreking van 't werk van Franz Settegast... etc.
En over Marie Loke's verhouding tot hare élèves:
O! ze hebben zoo van haar gehouden, haar leerlingen, ze hebben haar vereerd om haar hooge geestesgaven en om haar groote goedheid en haar adel van karakter. Ze hebben ondervonden de innige charme van 't echt vrouwelijke in haar; ze plachten te zeggen: ‘elle est plus femme que toutes les femmes’.
‘Hélène Marveil’ is den haar fascineerenden Brodéck naar 't buitenland gevolgd en in afwachting van een ontmoeting dwaalt zij rond in de woeste natuur. Van Genderen Stort vertelt er ons van in een niet zeer fraai proza (met woorde nals ‘spalten’, ‘hanteeren’ e.d.), maar dat 't toch wel ‘doet’. Zoo het min of meer Dantesk-visionaire in 't volgende:
Intusschen werd de tocht gaandeweg belangwekkender. Het pad had den bergstroom nu verlaten, die, ondergrondsch en ver, gromde. De vormlooze steenmassa's aan weerskanten en boven haar werden al geweldiger. De gids wees hun opmerkelijke en wonderlijke steenvormingen, een kattenkop met gespitste ooren, een beer in winterslaap, een reuzentronie, waarvan het voorhoofd in de oogen was gegroeid. Een singulier figuurtje, half faun, half dwerg, zat droefgeestig op een eenzaam heuveltje. Telkens verruimde zich de nauwe doorgang tot kamers en hallen, de een al fantastischer en magischer dan de ander. Krochten gaapten, kloven spaltten, water vijverde in ondiepten. Wanden en gewelven, die nauw te onderscheiden waren, toonden een verwarrende, verstommende veelheid van vooruitspringende en terugdeinzende, gebroken, gekneusde, verminkte uitwassen en inhammen, grillige en slordige spleten, scheuren, schubben, groeisels, die deden denken aan de architectonische uitspattingen van in nachtmerries en hersenschimmen waanzinnig werkende bouwmeesters. Zij zag versteende bloemkoolvelden, versteende rijen olifantsslurfen, versteend uitgewaaid vrouwenhaar. Zij zag naaldfijne stalactiten neerhangen van deze wonderlijke plafonds, duimdikke, ja phallische stalagmieten opstaan op rotsbedden die voor reuzen gehouwen schenen. En dat alles was stil, dood en stil, van een onbeweeglijkheid, een roerloosheid, die al spoedig bedrukken, beklemmen, benauwen, ontzenuwen, hanteeren moest.
Verder proza van Felix Timmermans, van Looy (Jaapjes vriendje Bram Steffelaar is dood en wordt uit 't weeshuis begraven), Gerard v.d. Hoek e.a. De laatste wordt met piëteit door Herman Robbers herdacht. Van Moerkerken zal de nalatenschap van zijn gestorven vriend bundelen.
In ‘Omhoog een bespreking van ‘Het Joodsche Lied’ door Jacob Israël de Haan, uit wien G.H. van Senden ‘een waarachtigen Jood’ hoort spreken, toch een Jood die zich in zijn joodsch-zijn geschonden weet. En dáárom zoo krachtig zingt. Want: wat heeft kracht als het gekrenkte nobele? - In ‘Stemmen des Tijds’ wordt aan den zelfden dichter door J. Jac. Thomson het Literair Keur-Overzicht gewijd.
|
|