Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellen‘Het Schoone Mysterie’, door Herman Middendorp. - (Uitgave van v. Holkema en Warendorf te Amsterdam, 1916).Dit boek is geen werk voor de groote massa. De velen, die vooral van een ‘verhaaltje’ houden, zullen het terzijde leggen, omdat er zoo weinig in gebeurt. Het is maar, zooals men het nemen wil. Er gebeurt heel veel in dit boekje van nog geen 200 blz., maar... het is een innerlijk gebeuren. De schrijver verhaalt ons van een zeventien-jarigen jongen, die in een ongenoemde stad in het Zuiden van ons land (ik denk sterk aan Maastricht) het gymnasium afloopt. Hij is de zoon van in Indië vertoevende ouders, en hij woont er - zeldzaam voorkomend geval - op kamers. Hij heeft dus noch toezicht over, noch steun voor zijn jong leven van andere menschen om zich heen. Daarbij heeft hij het gesloten karakter, eigen aan in Indië geboren kinderen, en het zal den lezer dus niet verwonderen, dat we hier worden ingeleid tot de ontwikkeling van een zieleproces.Foto Bongenaar, Leiden
Herman Middendorp Zooals iedere jonge mensch, heeft ook Rudolf een drang in zich naar 's levens schoonheid, naar de ontroeringen, die uitgaan van de mystiek der bovenzinnelijke dingen. In zijn eenzaam leven is er een zoeken in hem naar al wat zijn leven kan vermooien, verheffen en steunen. En toen hij nu op een vrijen schooldag (het is Allerzielen) in het katholieke stadje, langs de buitenwegen wandelend, als van zelf getrokken werd naar het kerkhof, waarheen zoovelen gingen om er te bidden, hij echter zonder rozenkrans en prevelende lippen, kwam er zoo een oneindige rust over hem, en het was hier voor 't eerst dat hij in volle overgave kon denken aan God en aan den dood. Hij zag een dame met haar dochter bidden bij een graf, waarop in den steen een meisjesnaam was gebeiteld; hij nam de uitdrukking waar in hare zachte gelaten, en in hare gebedshouding, welke niet eene was van bittere, | |
[pagina 90]
| |
snerpende smart, doch veeleer van stille berusting en eerbiedig vertrouwen. Toen zij heengingen, kon hij de verleiding niet weerstaan om haar aan te spreken, en de teruggetrokken, zwijgzame jongen verwonderde zich over zijn durf, die hij vreemd in zich wist. Maar zijn bescheiden verontschuldigingen was den vrouwen sympathiek en zij spraken vriendelijk en belangstellend, en beiden worden nu een tijdelijk element in Rudolf's leven. De omgang met Gladys doet de eerste liefde in hem opbloeien, maar zij wordt in dit jaar niet het overheerschende van zijn bestaan, wel de groote drang naar bevrediging door den Godsdienst, het schoone mysterie. Rudolf stort zijn hart uit voor een zijner leeraren, en deze brengt hem in kennis met een pater-jezuiet, die hem zal inwijden in de leerstellingen der Heilige Kerk. Het is heel jammer, dat de schrijver den jongen man juist heeft doen kennismaken met den kouden, strengen pater-jezuiet, in wien de schrijver ons echter het zinnelijke zeer duidelijk doet aanvoelen; later met een pater-asceet, die door onthouding en zelfkastijding zich in zijn geloof tracht te sterken, terwijl zijn godsdienst-leeraar hem tracht verre te houden van alles wat hem in zijn geloof aan 't wankelen brengen kan. Zoo suggereert hij Rudolf om niet over zijn geloof aan zijn ouders te schrijven, wat in het hart van den jongen vervreemding van zijn bloedverwanten doet ontstaan. Rudolf leert het geloof dus niet kennen als een steun, maar als een geestelijken dwang, een boei die hem hoe langer hoe meer begint te knellen, een obsessie, die hem begint te benauwen, die hem zijn zielerust rooft, inplaats van hem de steun en rust te geven, welke hij zocht. Hij is nog te jong om zich geheel bewust te worden van al zijn denken en voelen en hij beschuldigt zichzelf dat hij zich niet genoeg aan 't geloof overgeeft; dat hij zich daarom niet gelukkig voelt. Hij ontkomt eerst aan die beknelling door een zenuwcrisis, die hem op het ziekbed werpt, doch waarvan hij langzaam herstelt en tot rust komt. Dan weet hij, dat dit mysterie niet schoon was. Ware Rudolf niet met den strengen pater-jezuiet in kennis gekomen, maar bijv. met een man als pastoor Jansen uit ‘Woutertje Pieterse’, ik geloof dat Rudolf's zielerust en zielsevenwicht onverstoord waren gebleven. Maar dat was niet 's schrijvers bedoeling. Hij wilde juist het evolueeren van Rudolf's godsdienstig leven beschrijven, en hij is daarin heel goed geslaagd. Er is iets zeer zelf-beleefds in dit boek en het zou me niet verwonderen, indien persoonlijke ondervinding van den schrijver of van een zijner vrienden hierop van invloed bleek geweest. De taal is meestal harmonisch en zoetvloeiend en doet me soms aan die van ‘De kleine Johannes’ denken. Hier en daar stoot ik op herhalingen van hetzelfde woord in één zin, als bijv. ‘De dame sloeg plotseling hare armen om haar heen en kuste haar’. Af en toe lees ik een onduidelijke zinswending, bijv.: in het begin van het tweede Hoofdstuk, waarin me niet duidelijk is, welk huis Rudolf tegen viel: het interessante oude Hollandsche huis of het ruime Indische. Als bizonder mooi trof me het tafereel met den doodgraver; zwak lijkt me het gesprek over het geloof van Rudolf met zijn vader; maar voortreffelijk is weer het hoofdstuk, waarin moeder en zoon tot elkaar komen. Als geheel een boek om met stille overgave te lezen. Het is vol diep, algemeen menschelijk gevoel.
EGB. C. VAN DER MANDELE. | |
Hoe Isaäc Seehuusen Jacobijn werd; humoristische roman van Wilhelm Krag; uit het Noorsch vertaald door Jhr. L. Op ten Noort. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).Alles stijgt in prijs, ook, en heel erg, papier en wat er verder noodig is om een boek in de wereld te zenden. En het Nederlandsche taalgebied is klein, de belangstelling voor oorspronkelijk werk waarschijnlijk nog geringer dan vóór den oorlog. Met dat te zeggen legt men waarlijk geen overdreven maatstaf aan. Hollandsche boeken worden al zoo bitter zelden vertaald - nú is er natuurlijk geen denken aan. Intusschen zij 't in het midden gelaten, of dit uit ander oogpunt dan dat van uitgever en schrijver te bejammeren is. Wie dezen Noorschen en humoristischen roman ten einde heeft genoten, is volgaarne bereid de vraag, in 't bovenstaande vervat, ontkennend te beantwoorden. 't Is prijzenswaard, dat de driedubbele kenschets, die ik zoo even zalvend overschreef, op den omslag voorkomt. Men mocht anders eens vergeten, dat dit product uit Scandinavië stamt mitsgaders humoristisch is en onder het etiket roman thuis hoort. Waarom jonkheer L. Op ten Noort zich de moeite der overzetting heeft getroost...? De vraag klinkt onbescheiden: dit zijn interne aangelegenheden, waar de bespreker als zoodanig buiten blijft. Maar, nietwaar?, niets is knellender en scherper tot rebellie hitsend, dan het harnas ‘als zoodanig’ te moeten aantrekken. Ge denkt aan de Chineesche schim uit uw kindertijd, toen de schijn alleen niet meer bevredigde, toen ge achter het scherm de bewegende handen te aanschouwen wenschtet. Toch is de vraag niet van belang ontbloot. Dàt dit boek een Nederlandsche vertaling waardig werd gekeurd, wekt op zich zelf bij den argelooze, den nog niet door de wol geverfde - ocharme! | |
[pagina 91]
| |
- eenige verwachting. Immers, voortdurend komen er over geheel de wereld boeken uit. Vanwaar dan deze voorkeur... 't Antwoord ligt voor de hand: bij het Nederlandsche lezers-, vooral: het lezeressendom (ik kan 't niet helpen, de samenstelling heeft wat hatelijks) is Scandinavië favoriet. Nu, kwaads zal niemand hieruit leeren. En de schrijver schijnt een beminnelijk eenvoudig mensch. Van pretentie geen spoor. Hij zelf begrijpt waarschijnlijk 't laatst van allen, wat Hollandsche lezers in dit boek toch zoo machtig kan boeien. Het verhaal speelt in het laatste kwart van de achttiende eeuw, ten deele in Parijs. Het is een relaas van avonturen, door den knaap, titelheld van den roman, beleefd. 't Is alles erg schimmig, en als men het ongeluk heeft een oogenblik hierbij aan iets pittigs als Tom Sawyer te denken, wordt men met of zonder verlof onpasselijk. In de vertaling kwetsten germanismen als ‘neergebrand’ en ‘alles in alles’ mijn neutrale gezindheid.
H. VAN LOON. | |
George Washington, door Marjorie Bowen. - ('s Gravenhage, D.A. Daamen).De boeken van deze schrijfster worden graag gelezen, de stijl is in den regel aangenaam, de dialogen zijn natuurlijk en ongedwongen, de geschiedenis is zooveel mogelijk getrouw nagevolgd, en met hare helden of heldinnen leeft men meê. Het komt mij echter voor dat het bovenvermelde werk eenigszins van de andere verschilt. Zou de schrijfster niet wat haastig gewerkt hebben? De dialogen zijn dikwijls zeer gebrekkig, vooral de gesprekken tusschen den jongen Washington en Martha, die later zijne vrouw wordt, zijn hoogst onbevredigend, en haar eerste huwelijk zonder liefde is een soort van wanhoopsdaad die volstrekt onbegrijpelijk blijft. Later, als echtgenoote van Washington, valt hare persoon mee. De aantrekkelijkste figuur is de jonge, Engelsch gezinde Margaret, getrouwd met den befaamden Amerikaan Benedict Arnold, den onbepaald vertrouwden officier van Washington, die dezen en zijn land ten slotte snoodelijk verraadt en naar Engeland vlucht als zijn daad bekend is geworden. Dit verraad kostte hem de liefde van zijne vrouw. Ook de pleegdochter der Washingtons, Hortense, met haar aangeboren Fransche wufte zelfzucht, ondanks de degelijke Amerikaansch-Engelsche opvoeding die zij gehad moet hebben, is goed geteekend. Veel minder voldoet, in den aanvang vooral, Washington zelf. Waarom toch? vraagt men zich af. Hij bloost en glimlacht voortdurend, evenals trouwens de overige personages, en hunne en zijne oogen ‘fonkelen’ bij de minste aanleiding. Maar moge een en ander den lezer kriebelig maken, het behoefde niet te verhinderen dat hij in al de grootschheid zijner heldennatuur levend voor ons kwam te staan. Ongelukkig is dit laatste het geval niet. Van zijne loopbaan als aanvoerder van den opstand krijgt men echter eene vrij goede voorstelling. Washington had, toen hij tot opperbevelhebber werd gekozen, met vele moeilijkheden te kampen, maar hij voelde de kracht in zich om alle bezwaren te overwinnen. Zijne hooge gestalte, eerbiedwekkend en innemend voorkomen gaven zijne manschappen moed en vertrouwen, doch zijn leger was nog zeer weinig geoefend en klein en de voorraad munitie gering. Een kranig stukje was de verrassing van Prenton, uitmuntend beschreven: de zeer moeilijke overgang over de half bevroren rivier, de Dalaware, en de ontsteltenis van de Engelschen die overvallen werden nadat zij den heelen Kerstnacht hadden feest gevierd en zoo zeker waren dat de opstand onder de ‘rebellen’ gedempt was. Ook het verraad van Benedict is levendig en boeiend verteld, schoon het niet altijd gemakkelijk is de volgorde der gebeurtenissen goed na te gaan. Wat nu de vertaling van dit alles aangaat: zijn wij ook niet in de gelegenheid geweest om die met het oorspronkelijke te vergelijken, wij hebben den niet alledaagschen indruk te constateeren dat de auteur hetgeen hij vertaalde over 't geheel verstáán heeft, ofschoon hij b.v. telkens anxious overzet met ‘angstig’ en niet schijnt te weten dat soms another ‘nog een’, last night ‘gisteravond’ en bush ‘struik’ beteekent. Voorts gebruikt hij zeer kalm farm, continent, élégance, lavender, ruïnes, training, brocade, baby, boycotten of het Hollandsche woorden waren; het laatste wordt, grappig genoeg, Amerikanen in den mond gelegd, honderd jaar vóór het in lerland geboren werd. Ook noemt hij den eschdoorn volstandig ‘ahorn’ en heeft het woordje ‘ietwat’ voor hem nog steeds de geheimzinnige bekoring waarmeê prof. Brill-reeds voor zestig jaar den draak stak. Van taalgevoel en stijlbesef is 't ons niet gelukt in deze 297 bladzijden sporen te ontdekken. De auteur gewaagt van ‘geuren, bezwangerd met een aromatischen reuk’, en van een ‘geur’ die ‘den reuk’ van een meisje ‘prikkelde’. Wanneer dit, of een ander, meisje een ijzeren leuning aangrijpt, vernemen we dat ‘het ijzer haar vingers beroerde’. Een ‘bediende diende’ Washington aan, die zelf verklaart: ‘ik heb altijd voor alles tijd’. De vrijmoedige blik van W.'s toekomstige vrouw scheen zijn vragenden blik ‘te willen onderdrukken’! Een andere dame ‘slaakt’ een ‘onderdrukten’ snik. Fraai is ook: ‘Hij wilde haar vaarwel kussen, doch zij verborg haar gelaat in het kussen’, en een zin als deze, één uit zeer vele: ‘hij weigerde te luisteren naar de bezwaren, die de Virginiërs maakten tegen den weg dien hij gekozen had en de uitrusting die hij mee wilde nemen’. Dat deze vertaler ons op tal van germanismen onthaalt, spreekt tegenwoordig helaas van zelf. Soms echter overdrijft hij, bv. wanneer hij iemand laat ‘ingaan op den ernstigen (of innigen) toon’ van een ander. Maar ook van anglicismen is hij niet afkeerig. Hij verhaalt bv. dat een blos op eene wang ‘kwam en ging’ en dat generaal Cornwallis trachtte nog ‘het beste te maken’ van een hopeloozen toestand. Er zijn ook curieuse slordigheden. Zoo draagt eene en dezelfde vrouw op een bal het eene oogenblik een zacht roode, het andere een zacht gele japon, en Hortense heeft op de eene bladzij goud-, op de onmiddellijk volgende zilverblond haar. Eindelijk... Genoeg, óvergenoeg! roept de lezer. Hij heeft gelijk. En vindt het mèt ons maar goed, dat de naam des vertalers, of der vertaalster, op het titelblad zelfs niet met beginletters is aangeduid.
C.W.E. | |
VerzenDe Stille Dagen. Enkele Verzen door Tony De Ridder. - (Zwolle, J. Ploegsma, z.j.).Zóó heb ik 't spreken van deze ziel gehoord: Tusschen u en mij, o Heer, is de waereld. Wanneer mijn woorden òpgaan, doe Gij ze resonneeren. Laten zij als Uwe resonanties van mijn zwakke stem tot de menschen komen. | |
[pagina 92]
| |
Dat zij in hen boven het kleine leven hunner zielen doen welven de wijde firmamenten Uwer Gedachten. En dat der sterren beelden, inflexibel, hun worden als symbolen van de eeuwig onbewogen stralende configuraties van Uw Zijn.
Ik nader deze verzen met eerbied. Hun stem is niet meer die van den individueelen mensch, maar van den tot hooger menschelijkheid gestegene. Haar woorden resonneeren aan den achtergrond des Levens. In deze bewustheid is de deemoed maar ook de blijde trots: ‘O, om eens als de hooge Kastanjeboom
Te wezen, zoo rustig en sterk,
Je enkel te voelen een kleine bloem
Van Gods eeuwig-groote werk.
In groot gelooven door 't Leven te gaan
In stille diening van plicht,
Te bloeien, waar God je te bloeien vraagt,
Hoog brandend te houden je licht.
Niet te wijken als zwart het levensleed
Over d' aarde 'n sluimer spreidt,
Vertrouwend dat verder dan 't aard-beweeg
God, genadend zijn Hemel breidt.
Zóó als de witte kaarsenboom
In stil-strevend Lichtbestaan...
Wil ik zijn in overgegevene bloei...
Al m'n zielekaarsen aan’.
Deze eeuwigheidsklank hebben ook haar kleine stemmingsverzen van herfst en regendag en schemering. Zij dragen de simpele gevoelens van weemoedigheid naar wijder ruimten over, waar ze, van dieper klank doorzongen, worden tot hooger weemoed en hooger smart: weemoed en smart die niet een nedergang maar bevestiging des levens werken. ‘Zilvrig droomen
Om de boomen
Vale sluiers, al van grijs
Mijmrend zingen
Alle dingen
Stil die oude, droeve wijs.
Stemmen zwijgen
Dampen stijgen
Vochtig uit het witte land
Wolken grijzen -
'k Zal je wijzen
Witten weg door 't nevelland’.
Aan ‘Vlaanderen, De Smartenrijke’ is een reeks verzen gewijd. Verwacht niet, o critici, eindelijk te zullen vinden iemand die zijn levenswanhoop om oorlogsleed zal doen medevoelen. ‘De Engel spreekt: Sluit nu maar zacht die doffe droeve oogen
Verduisterd door lijden, leg stil uw moede hoofd
Neer in Mijn armen en reik uw wonde handen
Veilig aan Mij, Die u Vrede belooft.
Ziet ge niet blinken mijn bloesemblanke mantel
Boven uw lijf, dat in doodsverstarring ligt?
Laat Mij u leiden... Ik zal door wijde stilte
Beuren uw ziel naar 't onbewogen licht!
Hier is meerder dan levenswanhoop. Hier is in gedachte en geluid tot beelding gekomen de levensbeweging van het mededoogen dat van levenssterkte door levensbesef is uitgegaan. Zoo spreekt zij ook tot ‘Elisabeth, Heilige van Thüringen, Koningin van België’. Hoor in dit gedicht hoe schroomvol eene ziel tot andere nadert met wie zij de verwantschap des Levens heeft gevoeld. ‘Ik zie zoo huivrend-droef Uw zachte oogen,
Om 't groote leed,
Dat in Uw reine ziel het mededoogen
Opbloeien deed.
Ik zie Uw teere leven vroom aanvaarden
De donkre smart,
Die in een leedvol denken stil bewaarde
Uw heilig hart.
Er is geen wonder heerlijker te noemen
In lijdensnacht,
Dan dan die stille Heil'ge, die in bloemen
De Liefde bracht’.
De verzen door Boutens aan Elisabeth gewijd droegen op een zelfde rythme een zelfden gevoelsklank. Het is ontroerend twee zielen in gelijke eerbiedige liefde te zien opgaan tot deze trouwe, in haar zelfverloochenende liefde erkennend hetzelfde beginsel des levens dat hèn tot dichters maakte.
* * *
Er is ook plastiek in sommige dezer verzen. Maar het is als een verschijnen der dingen in witte maanlichte nachten, wanneer de werklijkheid wordt tot een vlottend wonderlijk bewegen tusschen dit leven en de eeuwigheid. Dan is het of de woorden uit de eeuwige diepten weêrklinkend niet resonneeren in mijn ooren, maar of hun resonanties gerezen tusschen mij en de eeuwigheid den ‘broozen schoonheidsdroom’ der dingen bouwen: ‘.... Vaag en vaal,
Roerloos in mist, de grijze nevelboomen
Als was tot hen een zuiver zoet verhaal
Uit een ver Wonderland gekomen.
En in deze wijde maanlichte stilte staat dan soms een blank-teere, maar zuiver-sterk gespannen gedachte te vibreeren. Deze verschijning der dingen tusschen wereld en geestesrijk, die een ver-wondering des levens is, gaven sommigen in macabere fantasieën. Hier stijgt dit tot zuivere vergeestelijking in een gedicht als ‘De Kathedraal St. Jan Den Bosch’, waar de dingen der gedachte tot de gedachte der dingen worden. ‘En 't is in de muren verzonken
Tot diep in hun zielen van steen
Nu is 't uit de steenen verklonken
Over biddende hoofden heen’.
* * * | |
[pagina 93]
| |
Het was mij een vreugde dezen bundel te mogen aankondigen. Want ik weet in onzen tijd groeiende het religieus levensbesef. En nu is hier iemand die dit besef uitspreekt en tegelijk doet zien dat het medebrengt een kunst van wijdere emoties en een nieuwe plastiek. Hiermede heeft deze dichteres zich geplaatst tusschen de in schoonsten zin modernen, en wanneer in haar gedichten haar eigen geluid steeds meer zal overklinken dat van al die andere dichters die haar vrienden en metgezellen blijken te zijn, geloof ik nog zeer veel schoons van haar te zullen lezen. En vraagt zij dan bij een volgenden bundel tegelijk haar uitgever die dissoneerende initialen weg te laten en als titelvignet een minder onbeduidend teekeningetje te doen plaatsen dan dit vallende-vuurpijl-sterretjes-motief? JAC. BOSCH. | |
Het Lied van de Liefde, door Nanda Sandbergen. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf, z.j. [1915]).Dit boekje is met zorg gedrukt, is keurig van taal, springt in geen enkel opzicht uit den band, kan neergelegd worden op de salontafel in elk deftig gezin. De hartstocht van dit ‘lied der liefde’ is gestileerd en geciseleerd: het is de hartstocht van een fijn, gedistingeerd meisje, dat mooie klanken in zich hoort ruischen, haar eigen zieleleven belangrijk vindt, op meer dan behoorlijke wijze de Nederlandsche taal beheerscht en soms lang niet onverdienstelijk weet te zeggen wat ze bedoelt... En toch... het is zuivere decadentie! De Nobelprijs, die Rabindra Nath Tagore, den grooten Engelsch-Indischen dichter, wereldberoemd maakte, is aan het ontstaan van dit boekje lang niet onschuldig. Zoowel de vorm als de uitdrukkingswijze zijn meer het eigendom van den prinselijken, exotischen poëet dan van Nanda Sandbergen, en haar boekje met rijmlooze, maatlooze, strophenlooze verzen kan zoomin de vergelijking doorstaan met de teedere innigheid van zijn ‘Crescent moon’ als met de verfijnde zinnelijkheid van zijn ‘Gardener’. Waarom moeten wij Nederlanders toch bijna altijd grijpen naar buitenlandsche voorbeelden als we iets literairs doen? De schrijfster van ‘Het lied van de Liefde’ kan zich waarlijk op illustere voorbeelden beroepen. Justus van Effen volgde in zijn ‘Spectator’ Steele en Addison na; Wolff en Deken waren er zich volkomen van bewust, dat ze veel aan Richardson verschuldigd waren; Jacob van Lennep trachtte Walter Scott te evenaren; Nicolaas Beets legde er zich in zijn jeugd met ijver op toe om een Hollandsche Byron te worden, koos zich voor zijn Camera Charles Dickens tot mentor, en zocht in zijn grijsheid steun bij Rückert. De revolutionaire richting van 1880 verloochende geenszins dit klimop-karakter van Nederlands literatoren. Van Eeden herinnerde aan den Epipsychidion van Shelley in ‘Ellen’, gaf in zijn ‘Kleine Johannes’ blijk, dat hij Hoffmann bestudeerd had, maakte gebruik van zijn Faust-ondervinding in ‘de Broeders’, en bracht ons in ‘Lioba’ in verzoeking een vergelijking te maken met Wagners ‘Lohengrin’. Maar zijn geloofsgenooten van de ‘Nieuwe Gids’ konden hem in dit opzicht niets verwijten. Kloos in zijn ‘Okéanos’, Verwey in zijn ‘Persephone’ volgden den ‘Hyperion’ van John Keats na; Perk borduurde zijn ‘Iris’ op het stramien van Shelley's ‘The Cloud’; Gorter had Keats' ‘Endymion’ van buiten geleerd en gaf daarvan overduidelijk blijken in zijn ‘Mei’; van Deyssel vond er een levensideaal in om op Zola te gelijken, en Couperus gaf in zijn eerste werk, zijn gedichten, blijk, dat hij meer bewondering voor Robert Hamerling koesterde dan hij thans nog zal willen bekennen. Zijn voorliefde sloeg echter geheel om, en in zijn lateren proza-arbeid schonk hij ons een Nederlandsch, dat eigenlijk veel meer op Fransch lijkt. En deze navolging was vaak buitengewoon talentvol; maar al het water van de zee kan niet afwasschen, dat het navolging is. J.D.C. VAN DOKKUM. | |
Schuchtere Schreden, verzen van Jac. M.Th. Fock. - ('s-Gravenhage, Van der Haar & Van Ketel, 1915).Waren het de tachtigers niet, die fel attaqueerden op het rombommige en rhetorische in dichterlijke uiting van hen die voor poëten doorgingen, maar met dezen meestentijds enkel dit gemeen hadden, dat zij zich het vermogen hadden weten te verwerven van vaardige, onberispelijke versificatie? De strijd werd gevoerd tegen het versleten beeld, het klakkeloos overnemen der doodgeschreven woorden, opgeschroefdheid, dufheid en dorheid. Geijverd werd voor eigen rhythme; de zinnen zouden moeten leven, de ontroeringen worden gebonden in de vrije banden van maat, rijm, accent en rhythme, en wel dusdanig dat elk woord zijn eigen wezenlijke waarde bezat en elke wijziging van het, in een oogenblik van inspiratie geboren gedicht, de gaafheid en zuiverheid ervan onverbiddelijk zou schenden. In theorie en metterdaad zijn de intenties der tachtigers gepropageerd en hun meeningen en bedoelingen vrijwel algemeen aanvaard, zoodat het revolutionaire van hun strevingen, het omverwerpen der stellingen, starre stelsels en dogma's hunner conventioneele voor- | |
[pagina 94]
| |
gangers-dichters, weinig als zóódanig meer wordt gevoeld ten huidigen dage. Of erger nog: hun wijze van uiten en, wat verdrietelijker stemt, hun excessen of eigenaardigheden, welke niets hadden uit te staan met het innigst wezen van de poëzie, of die althans van ondergeschikt belang zijn te achten, vormden een verlokkelijk voorbeeld voor zwakkere nabloeiers ter imitatie. Hetzij uit piëteit voor de meesters, hetzij uit gebrek aan sterke persoonlijke voeling en vermogen deze voeling te ver-dichten (het laatste is het meest aanvaardbaar) is het getal weinig beteekenende navolgers, die geen eigen weg konden bewandelen, wijl hun èn klaar inzicht èn deugdelijke zelfkritiek ontbraken, niet gering te schatten, terwijl niet weinigen, uit ziekelijke zucht om zich gedrukt te zien, om toch in vredesnaam maar opgemerkt te worden in den tuin der schoone letteren, zich tot den uitgever wendden, die tegen dezen of genen entree prijs den nieuweling in de gaarde binnenleidde, niet immer tot des bezoekers zielerust; want er bleven nog altijd critici, die voor de traditioneele doornen bij de rozen zorgden. Deze gedachten werden gewekt na lezing van het bundeltje des heeren Fock, die er niet in is geslaagd ons te ontroeren, aangezien zijn werkje mist de persoonlijke visie, den oorspronkelijken kijk op 's levens dingen, al kunnen, zooals vanzelf spreekt, de aandoeningen des ‘dichters’ zuiver zijn geweest. Maar het bezitten van aandoeningen stempelt iemand, die zijn woorden op een bepaalde wijze rangschikt, nog niet tot voorbeeldig schrijver. Daarvoor is noodig, dat hij kunstenaar zij of zijn in kiem levend kunstenaarschap volgroeie tot blijder en rijker bloei. Dit wonder heeft zich bij Jac. M.Th. Fock althans nu nog niet voltrokken. Zijn verzen zijn uitermate zoetelijk en talloos zijn de letterkundige krachttermen, die het moeten ‘doen’: zacht, vroom, stil, broze, blank, wondervroom, wonderlief, droef, teermooie, mild-zacht, zuiver-rein, broosfijn, zacht-innig, devoot, ziedaar de adjectieven, waarvan de schrijver zich herhaaldelijk bedient, en zoo het verzenmaken inderdaad een sport ware, zouden bovengenoemde woorden als gangmakers kunnen fungeeren om de gewenschte hooge stemming te bereiken. In deze kleine gedichtjes is de naïveteit wat al te gewild en te opzettelijk op den voorgrond tredend, en wij missen de lieve onhandigheid, die van sommig on-af, kinderlijk werk, de bekoring uitmaakt, zoodat wij, al zijn wij goed van wil en wapenden ons niet vooraf met een mate van, somtijds prijzenswaardig wantrouwen, niet zoo grif aan de schuchterheid der schreden durven gelooven. Een vers als het volgende (pag. 18) is aan een verliefd H.B.S.-er nog te vergeven, maar hoort niet in een als serieus bedoeld bundeltje thuis: Toen jij aan mij...
Toen jij aan mij tot kussen boodt
Je donzen lippen kersen-rood
En ik dat zachtkens heb gedaan,
Is toen ook door jouw ziel gegaan,
Dat nooit gekende groot geluk,
Dat ophief aller smarten druk?
Even onbeduidend en nuchter is het, eveneens zesregelige, rijmpje, waarbij maar één rijmklank noodig was: O, toen de zonne stille wond...
O, toen de zonne stille wond
Een krans van gouden glansen rond
Je hoofd zoo blank en haren blond,
Was jij een engel, die daar stond
Met liefde-lach om vromen mond
Waarbij ik rust en vrede vond.
De spatieeringen zijn niet van den heer Fock. Het bundeltje is opgedragen aan Hendrik N. Het dichterlijk-goede komt er schaarsch in voor. De verzen staan gedrukt op vier en dertig bladzijden, dus op ruim twee vel. De marges zijn zeer breed. De omslag is rood, gelijk die eens Baedekers. RINKE TOLMAN. | |
DiversenDe Dierenwereld van Insulinde in woord en beeld, door J. Hendrik van Balen. - (Deventer, Joh J.C. van der Burgh).Een uitgave gelijk deze, verdient een aankondiging in ons blad, want zij is waard dat veler aandacht op haar gevestigd wordt. En belangstelling zal zij zeker wekken, immers het geldt hier de beschrijving van een deel van het dierenleven in ons Insulinde door een bekend schrijver. De natuur in de tropen vertoont in haar buitengewoon krachtige ontwikkeling een weelde van kleuren en vormen zóó groot en zóó grootsch, dat elke poging, om iets daarvan mede te deelen aan hen die het voorrecht niet hebben met eigen oogen al dat schoone te mogen bewonderen, waardeering verdient. Rijk in afwisseling is er het plantenleven, niet minder rijk het dierenleven; in tal van werken kan men de beschrijving vinden van allerlei planten, gekweekte en wilde, nuttige en schadelijke, in dit nieuwe boek wordt de dierenwereld beschreven en afgebeeld op tal van gekleurde platen in vierkleurendruk, in foto's en in teekeningen. In de eerste plaats maken wij kennis met de voornaamste zoogdieren en vogels, door woord en beeld in een 40-tal afleveringen elk van 32 bladzijden, wel verzorgd, goed uitgevoerd; met de voornaamste; want men kan zich gemakkelijk voorstellen dat in een zoo uitgestrekt gebied als dat van onze Oost-Indische | |
[pagina 95]
| |
bezittingen een volledige lijst van vormen nog niet te geven is, terwijl bovendien de kennismaking met veel van die dieren toch ook weinig belangrijk is voor de meeste menschen. Daarbij komt dat van verscheidene diersoorten nog maar weinig bekend is; gaarne stem ik daarom in met 's schrijvers wensch, dat velen, die in de binnenlanden van Indië hun werkkring vinden, door kennismaking met het boek aangespoord zullen worden om ons veel nieuws mede te deelen omtrent de hoogere dieren uit hun omgeving. Daarvoor zijn noodig liefde voor de natuur, lust tot onderzoek, een goed waarnemingsvermogen, en de geschiktheid om wat oog en camera hebben waargenomen in juisten vorm aan anderen mede te deelen. Uitgebreid is reeds onze kennis van de Indische dieren en planten, veel is er gearbeid sedert Rumphius in het midden der 17e eeuw zijn onderzoekingen aanving, groot is het aantal pioniers der wetenschap geweest sedert dien tijd tot op heden, maar een ruim veld van onderzoek ligt nog ter bearbeiding gereed: als de arbeiders maar komen, komt ook de oogst. In de eerste 16 afleveringen worden de zoogdieren behandeld, de laagste het eerst, n.l. de Vogelbekdieren, die eieren leggen maar toch Zoogdieren zijn, omdat de jongen, uit de eieren gekomen, worden gezoogd; daarna de Buideldieren met hunne merkwaardige ontwikkeling, eerst eenigen tijd in het lichaam der moeder, en vervolgens daarbuiten, in den buidel, terwijl bij de hoogere zoogdieren de geheele ontwikkeling plaats vindt in het moederlichaam. Het laatst worden de Apen behandeld, terwijl dan nog een hoofdstuk volgt over de huisdieren: paard, varken, schaap, geit, karbouw, sapi, kat en hond. Hiermede is het eerste deel voltooid. Met afl. 17 begint deel II: de behandeling der Kasuarissen; in de volgende afleveringen, reeds een vijf-tal verschenen er, komt een fraaie gekleurde afbeelding voor van een Argus-Fazant, en zeker zullen nog meer dergelijke platen volgen ter versiering van den tekst die zich aangenaam lezen laat. Dr. CALKOEN. P.S. De schrijver, vóór eenige maanden overleden, heeft juist nog de voltooiïng en uitgave van zijn werk mogen beleven. Dr. C. | |
✡ HerdrukkenDe firma P.N. van Kampen & Zn. te Amsterdam legde wederom eenige handzame deeltjes van haar ‘Holland-Bibliotheek’ op mijn schrijftafel, t.w. een 2en druk van Augusta de Wits fraaien Indischen roman ‘De Godin die Wacht’, een boek waarvan de klare, doorzichtige stijl mij ook ditmaal weder bekoorde en een herdruk van Ina Boudier-Bakkers ‘Een Dorre Plant’. Vergis ik mij niet, dan heeft deze kleine novelle der schrijfster van ‘Armoede’ indertijd bij een anderen uitgever en in een onaanzienlijk uitgaafje het licht gezien en is het daaraan te wijten dat zij nog zeer weinig algemeen bekend is. Ik las haar thans voor de eerste maal en heb genoten van deze naar den opzet zoo simpele vertelling. Is de eerste helft misschien wat vlak om doorloopend te boeien, het tweede gedeelte is prachtig: het feest van het oude mannetje bij zijn honderdsten verjaardag, wanneer hij voor zijn kinderen niet meer is dan een ‘ding’, een noodzakelijk onderdeel van den versierden stoel, waarop ze hem te pronk zetten, een heelen, langen vermoeienden dag. Dit is kostelijk van fijnen humor, die toch nergens van menschelijk meêgevoel verlaten is, en daardoor wordt geheven op een hooger plan. Wij vestigen voorts nog de aandacht op een herdruk van Boutens' ‘Praeludiën’ en een nieuwe uitgave van G.F. Haspels' tweedeeligen roman ‘Boete’, die, over 't geheel niet zoo gaaf als 's schrijvers latere ‘David en Jonathan’, bij gedeelten schoon is als de door de late middagzon beschenen bosschen in den Achterhoek, waarover hij zoo liefdevol spreekt. v.E. |
|