liederen. 't Bekend papier - zoo gauw vergeeld; bekende druk met hier en daar 'n vignetje al even slecht verzorgd, zelfs nu en dan nog in houtsnee...
Binnen komt een mannetje van 't liederengild. Pet schuin boven z'n nog wel verzorgd gezicht, waarin ietwat waterige, toch pientere oogjes tintelen. De neus een ‘Berg mit rötlich strahlendem Gipfel’. Mompelend komt hij het trapje af, mompelend groet hij den jongen, hem bekenden drukker
Mama de Gans, zit hier haar kinderen voor te lezen,
Van Tooverijen, uit de tijden lang voor dezen;
Naar 't spreken van de Wolf en Blaauwbaards vrouwenmoord; -
Maar luistert eens, o jeugd! wat ik u doe verstaan,
Gelooft geen Tooverij, want zij heeft nooit bestaan.
en ons vreemde eenden in de bijt. Grabbelt uit z'n zijzakje kopergeld, dat met grandioos gebaar op de toonbank wordt gedeponeerd. ‘Voor 'n kwartje liefde alleen’. Wat voldoende aanwijzing is voor den kooper om hem een heel stel folio's vóór te tellen, waarop het in gang zijnde lied: De liefde alleen, dat straks op den drukken Zaterdagavond, op den Haarlemmerdijk en in de andere buurten van 't volksjolijt grof verkocht zal worden, nadat hij, de kooper, die nu, na 'n hoogst intellectueel groeten in vier talen en 't voldane ‘merci, monsieur!’ voor 't sigaartje, weer de wijk is ingetrokken.
Zoo vonden we den liedjeszanger en -dichter, wiens naam op menig liedblaadje voorkomt, Cornelisse, menig Amsterdammer bekend uit den ‘Amsterdamschen Lantaarn’tijd; zoo vonden we den auteur en den drukker saam.
Maar toen vreesden we al dat er verwording was. 't Bezoek werd afgelegd voor een drietal jaren. En... de drukker, de eenige in heel Amsterdam, die de traditie der Kannevoets en Koenes en Holsten en Van de Geers en Van der Lindens hoog hield, was 'n jonge man, dien 't nieuwe aantrok, die 't oude niet meer eerde. Toen al klonk boven deze - klassieke - ruimte het gerinkel en gestoot en geruisch van een nieuwe zetmachine...
Reeds toen kon hij ons uit z'n ‘fondsen’ maar heel weinig meer leveren. De gansche rij van liederboeken, die in 't Repertorium van Scheurleer toch 'n aardige plaats inneemt - de verschillende Overtoomsche Marktschippers of Durgerdammer Kramers, Bloemendaler Minnezangsters, de Lustige Jagers, de Spoorwagens, en hoe ze meer mochten heeten - er waren nog maar héél, héél enkele van over. Van de volksboeken, Genoveva en Floris en Blanchefleur en wat nog meer gepresenteerd werd op der firma boekenlijst van voor vijftig jaren, bestond niets meer, niets. En van al dat oude werd ook niets meer herdrukt. Alleen hield men zich in dit genre nog bezig met de folioblaadjes; Cornelisse en anderen leverden den tekst, de drukkerij bezorgde het bestelde. 'n Enkel perenhouten clichétje was nog overgebleven uit den vroeger zoo rijken voorraad. Maar veel was 't niet.
En nu is ook dat afgeloopen. De jonge man kent zijn tijd. Z'n zetmachine, en misschien heeft hij er al twee, werkt productiever door 't drukken van ‘handelswerk’, van circulaires, van kerkelijsten, van vereenigingszaken. En daarbij past het oude gedoe niet meer. Weg met de oude liedjes, en nooit de boekjes meer met dien inhoud, die niet altijd in fesoendelk gezelschap geduld kan worden. Sic transit...
Daarom was 't me een vreugdige ontdekking: in een antiquariaatje, op 'n hooge plank weggestopt zag ik stapels kleine boekjes, netjes ingenaaid in kleurige dunne papiertjes, zooals niet meer worden gedrukt; door 't omslag verlokt, vroeg ik naar den inhoud - en daar kwam me de heele voor raad voor den dag, die de volksdrukker-jongeregeneratie in full van de hand had gedaan. Daar verschenen weer mijn ‘Bleekersmeisje’ en mijn ‘Haagsche Bosch vol lustige zangers’, en daar vond ik, wat ik in de drukkerij tevergeefs had gezocht: de volksuitgave van Moeder de Gans.
Deze uitgave is niet ‘mooi’. Ik kan veel gebreken opnoemen. 't Papier is slecht. De druk dito. Slordig, bovenmate. Zoo is de pagineering wel eens mislukt. Op pag. 10 volgt 15 en na 16